Preses van de synode van 1907
Titel: ”Lieflijkheid en samenbinders. Facetten uit de kleine kerkhistorie rondom ds. Nicolaas Hendrik Beversluis, praeses synodi 1907”
Auteur: ds. C. de Jongste
Uitgeverij: Gebr. Koster, Barneveld, 2007
ISBN 978 90 5551 416 8
Pagina’s: 432
Prijs: € 32,50.
Ruim honderd jaar geleden ontstonden door samengaan van de Gereformeerde Gemeenten onder het kruis en een deel van de ledeboerianen de Gereformeerde Gemeenten. Voorzitter van de synodevergadering waarin dit samengaan destijds werd vastgelegd, was ds. N. H. Beversluis. Een herziene biografie staat stil bij het leven van deze predikant. Nicolaas Hendrik Beversluis werd in 1850 geboren. Op jonge leeftijd kwam hij tot bekering. Nadat hij eerst bij de politie had gewerkt, werd hij onderwijzer. Al spoedig voelde hij de roeping om voor te gaan; bij de ledeboeriaanse gemeenten was Beversluis vanaf 1891 zo’n tien jaar actief als oefenaar.
Zijn prediking sloeg aan bij de ledeboerianen. Zijn visie op een aantal traditionele ledeboeriaanse gebruiken kreeg echter minder waardering, en het kwam dan ook tot een verwijdering tussen de voorganger en zijn achterban. Na zijn bevestiging tot predikant groeiden ds. Beversluis en het kerkverband weer naar elkaar toe.
Ds. Beversluis was de preses van de synode van 1907, de vergadering waarop een gedeelte van de ledeboerianen zich verenigde met de Gereformeerde Gemeenten onder het kruis tot de Gereformeerde Gemeenten (in Nederland). Na deze kerkelijke vereniging zou de predikant overigens niet lang meer een stempel op het nieuwe kerkverband drukken, want hij nam een beroep aan naar Paterson (New Jersey, USA), de gemeente die hij tot aan zijn emeritaat zou dienen. In 1932 overleed hij.
Enige geschriften van zijn hand zagen het licht, waaronder prekenbundels. Zoals wel meer ledeboerianen dichtte ds. Beversluis graag, vandaar dat er tevens een dichtbundel verscheen. De waarde van zijn verzen ligt in de inhoud; het poëtisch gehalte ervan is niet hoog.
Lagere rang
Wie Beversluis plaatst naast geestverwante tijdgenoten als ds. G. H. Kersten, ds. J. Fraanje en ds. L. Boone moet concluderen dat deze predikant in de zogenaamde kleine kerkgeschiedenis een figuur is van een lagere rang. Toch kunnen lezers veel leren van Beversluis’ levensloop, vooral sinds zijn nagedachtenis aan de betrekkelijke vergetelheid werd ontrukt door zijn biograaf ds. C. de Jongste. Deze liet in 1983 onder de titel ”Klacht en jubel” een levensbeschrijving het licht zien voorzien van een deel met ”Verzamelde geschriften”. Nu, na zo’n 25 jaar, is tot blijdschap van de auteur besloten tot een herdruk van deel 1 van de biografie, zij het nu onder de titel ”Lieflijkheid en samenbinders” en met weglating van de hoofdstukken over de prediking en de poëzie van Beversluis en het notenapparaat.
Duidelijk zal zijn dat degenen die destijds ”Klacht en jubel” lazen, heel veel bekends in deze heruitgave zullen tegenkomen. Daar staat tegenover dat nu ook een volgende generatie gemakkelijk kennis kan nemen van het leven van deze voormalige ledeboeriaanse predikant. Niet alleen over hem geeft ds. De Jongste veel informatie, ook andere zaken die met hem in verband stonden, heeft hij boven water gehaald. Met verve wordt daarvan verslag gedaan, en dat zijn niet de minste hoofdstukken.
Verering
De levendige wijze van beschrijven van ds. De Jongste werkt hier en daar aanstekelijk; op andere plaatsen echter gaat deze manier van schrijven over in een enthousiasme dat niet binnen de perken blijft van wat van een objectieve biografie geëist mag worden.
Een en ander kan natuurlijk niet los gezien worden van de grote waardering die ds. De Jongste voor ds. Beversluis heeft, een waardering die regelmatig doorvloeit naar verering. Daar is niet zo heel veel mis mee: hoogachting voor de beschrevene lijkt me een goede zaak. Tenminste, zolang daardoor geen vertekening van de werkelijkheid optreedt. En daar is ds. De Jongste meer dan eens niet aan ontkomen, temeer omdat hij graag eigen accenten heel nadrukkelijk in zijn werk inlast.
Zomaar een klein, willekeurig voorbeeld om dat toe te lichten. Op blz. 104 gaat het over een vergadering van 27 oktober 1897. De officiële notulen die ik erop nasloeg vermelden (in het handschrift van Beversluis) dat geëindigd werd met „het zingen van Ps: 22 het laatste vers.” Ds. De Jongste schrijft dan: „Uit de volheid van hun gemoed zingen de broeders.” Is dat overtrokken? Ik denk van wel, want de in geestelijk opzicht beschroomde ledeboerianen waren tijdens bijeenkomsten helemaal niet zulke ”uit de volheid van hun gemoed zingende” broeders.
Nog een ander willekeurig maar duidelijker voorbeeld komt de lezer al direct aan het begin van het boek tegen. Daar staat op blz. 17/18 naar aanleiding van de geboorte van Nicolaas Hendrik: „Klagend is het tere jongske ter wereld gekomen, als een zondig, gevallen Adamskind. Jubelend zal hij 81 jaar later dit ondermaanse verlaten, als een kind en knecht Gods, om in te gaan in de vreugde zijns Heeren.” Dat is heel mooi natuurlijk, maar het spoort niet met de beschrijving van het sterven van de naar adem snakkende „afgesloofde dienaar” die op zijn sterfbed alleen nog maar fluisteren kan, zoals dat op blz. 386 is te lezen.
Het zijn zomaar twee voorbeelden, die met vele andere vermeerderd kunnen worden, maar die aangeven dat het boek, als er bij de herdruk meer en kritischer geschrapt was, aan waarde gewonnen zou hebben.
Evengoed blijft het ook nu een biografie waarin veel wordt aangereikt, die fraai is uitgegeven (ondanks een verkeerd opschrift bij blz. 387) en rijk is geïllustreerd.