Menselijk verdriet en geluk
Titel:
”Mijn moeder houdt niet van Brazilië”
Auteur: Hannemieke Stamperius
Uitgeverij: Piramide, Amsterdam/Antwerpen, 2001
ISBN 90 245 4351 7
Pagina’s: 175
Prijs: € 13,50; Titel: ”Wat ik vergat”
Auteur: Edward van de Vendel
Uitgeverij: Querido, Amsterdam, 2001
ISBN 90 214 8501 X
Pagina’s: 127
Prijs: € 11,50;
Titel: ”Stekels”
Auteur: Martha Heesen
Uitgeverij: Querido, Amsterdam, 2001
ISBN 90 214 6703 8
Pagina’s: 82
Prijs: € 11,95.
Vriendschappen tussen een jongen en een meisje kunnen het leven van kinderen sterk beïnvloeden of zelfs totaal veranderen. Dat blijkt heel duidelijk uit de boeken ”Mijn moeder houdt niet van Brazilië” van Hannemieke Stamperius, ”Wat ik vergat” van Edward van de Vendel en ”Stekels” van Martha Heesen.
Hannemieke Stamperius schrijft onder de naam Hannes Meinkema ook voor volwassenen. ”Mijn moeder houd niet van Brazilië” is een nieuw jeugdboek dat over de lichamelijk gehandicapte Christa gaat. De titel is dus niet het hoofdthema van het verhaal. Dat is wél de psychische verandering die Christa ondergaat door het bezoek aan haar geboorteland Brazilië en de inspirerende vriendschap die opbloeit tussen haar en de eveneens gehandicapte Braziliaanse jongen Ricardo.
Tot haar zevende jaar heeft Christa in Brazilië gewoond; toen zijn haar ouders gescheiden, en ging ze met haar mâe (moeder) voorgoed naar Nederland, terwijl pai (vader) in Brazilië achterbleef. In Nederland krijgt ze ongeneeslijke jeugdreuma. Door de pijn die ze in haar knieën heeft, kan ze steeds moeilijker lopen, maar ondanks die handicap neemt mâe haar mee op vakantie naar Brazilië. Waarom? Omdat het waarschijnlijk Christa’s laatste reis zonder rolstoel zal zijn, zo laat mâe zich ontvallen.
Niet erg diplomatiek natuurlijk om zoiets te zeggen, en Christa reageert dan ook furieus; ze ligt trouwens vaker overhoop met haar moeder, die een hekel aan dat broeierig-warme Brazilië heeft. Christa voelt er zich juist thuis als een vis in het water van de Amazone. Af en toe schudt ze het gezelschap van mâe van zich af en gaat ze de stad in. Op zo’n moment ’ontdekt’ ze Ricardo, die sterker gehandicapt lijkt dan zij: „zijn ene been staat helemaal achterstevoren, zijn tenen wijzen naar achteren en zijn knieholte zit aan de voorkant.”
Dit is het begin van een veranderingsproces bij Christa. „Naast een jongen met een achterstevoren been is een meisje met rare knieën niks. Als ik kon dansen zou ik het doen: ik hoef me hier niet te schamen!”
Pijn als vriend
Ricardo heeft een indringende invloed op haar denken over haar handicap. Niet alleen zorgt hij ervoor dat ze toch het oerwoud in kan (met een bootje), maar hij praat ook veel met haar, over de aanvaarding van pijn en over zijn geloof in God. „Beschouw de pijn als je vriend… Iemand die naast je loopt in je leven.”
Daarbij vertolkt hij ook de gevoelens van de diepgelovige Brazilianen. „Geloven is vertrouwen”, zegt hij. „Vertrouwen dat wat God wil het goede is… De armoede en de rijkdom komen van de mensen, die niet goed voor elkaar zorgen, en God lijdt daar net zo hard onder als wij.” Niet dat Christa nu maar onmiddellijk tot het christendom bekeerd wordt, maar Ricardo zet haar wel tot nadenken.
Ondanks haar pijn geniet Christa met volle teugen van haar verblijf in haar geboorteland. Ze verzoent zich met haar vader en leert haar moeder te begrijpen, en bovenal: ze leert beter met haar handicap leven, „dat het er niet toe doet of je pijn hebt, dat het leven altijd mooi kan zijn.”
”Mijn moeder houdt niet van Brazilië” is het meest fascinerende boek dat ik de laatste tijd heb gelezen. Omdat het zo diep en intens en tegelijk bijna humoristisch fris is. Omdat het je, vaak op dezelfde momenten, confronteert met menselijk verdriet en menselijk geluk. Omdat het zo afwisselend van stemming en situatie is. En optimistisch ondanks alles.
„Die uitspraak van haar” (de Mexicaanse schilderes Frida Kahloo) „wat moet ik met benen als ik de vleugels heb van de fantasie”, ga ik boven míjn bureau hangen. Naast de foto van Ricardo. „Die vleugels heb je in Brazilië gekregen”, zegt mâe.”
Demente opa
In ”Wat ik vergat” van Edward van de Vendel is ook een plotselinge vriendschap de stuwende kracht in het verhaal. Het nieuwe klasgenootje Zosja komt op de lege plaats naast Elmer te zitten. Meteen wordt de verlegen Elmer rood tot achter z’n oren, en dat gebeurt telkens weer in het verhaal. „Ik wil dat niet, maar mijn wangen zijn net kleurplaatjes waar een kleuter met een dikke stift op aanvalt.” Niettemin ontstaat er een warme vriendschap tussen de twee, en die leidt ertoe dat ze samen op zoek gaan naar het verleden van Elmers demente opa, die zijn leven haast onbeweeglijk in een verzorgingstehuis uitzit.
Elmer probeert contact met hem te krijgen, net zoals hij dat vroeger had, toen hij bij opa op schoot zat en de geurige rook van diens sigaren opsnoof.
Ze proberen het met opa’s schilderijen, door contact te leggen met opa’s vroegere lerares Frans, met een op zolder gevonden oude zware bandrecorder van opa met daarop een bespeelde band, met de hulp van de Turkse taxichauffeur, een vriend van Elmers tante. En eindelijk komt er een sprankje herkenning en contact. „Opa houdt zijn rechterhand omhoog. Zijn ogen staan open, wijd open. Ze zijn helderder dan ik ooit heb gezien. Hij kijkt naar zijn hand, die heen en weer gaat. Heen en weer op de maat van het halve lied van de kleine Elmer.”
Het is een kort en levendig verhaal, met soms verrassende sprongetjes, en korte, vaak heel suggestieve zinnetjes: „De spullen in de kamer liggen gehoorzaam stil. Geen stapels boeken die bijna omvallen, geen gisteravond druppelend opgebrande kaars. De stijve glazen cola die mevrouw Fantou ons brengt, plaatst ze op onderzetters.” Jammer dat er af en toe een bastaardvloek valt. En met de ideeën over God die Van de Vendel Elmer in de mond legt, zal geen van onze lezers gelukkig zijn.
Stekelig
Afgekeurde vriendschap is het motief van ”Stekels” van Martha Heesen. Adam van dertien is op z’n minst een merkwaardig jongetje. „”Het front”, zo noemde Adam zijn huis. Adams huis was vol gezwijg en wanhopige briefjes van zijn vader en moeder aan Adam en wanhopige briefjes van school aan zijn vader en moeder…” Z’n vriendinnetje Stazie van elf begrijpt waarom hij niet praten wil. „Ja, omdat je altijd kwaad was, dat ze te veel stroom gebruikten en te veel benzine en te veel water en te veel wasmiddel en dat ze te veel geld hadden en zich niks aantrokken van oorlogen overal en niks deden voor Afrika en dat ze vlees aten en dat ze foute koffie kochten…” Ze neemt hem met een korreltje zout, al is ze sterk aan hem gehecht.
Ze is liever in zijn gezelschap dan in dat van haar twee nichten, met wie ze moet spelen van haar gescheiden moeder. „Speel toch met meisjes, met meisjes van je leeftijd”, houdt moeder haar voor. Maar Stazie heeft een bijna lichamelijke afkeer van die twee. Hoe meer (goedbedoelde) kritiek Stazies moeder heeft, en hoe dwarser Adam doet, ook tegen Stazie, hoe meer ze zich met hem verbonden voelt. En eindelijk zitten ze wang aan wang bij elkaar. „Alsjeblieft”, zei Stazie geluidloos, „alsjeblieft, laat mama niet naar buiten komen, laat haar alsjeblieft niet komen zeggen dat het tijd is. Het mag geen tijd zijn. Het mag nooit meer tijd zijn. Nooit meer.”
Een stekelig verhaal inderdaad, maar waarin toch onderhuids veel warmte gloeit. Maar ook hier: jammer van de her en der verspreide vloeken.