Opinie

Toespraak minister Van Middelkoop

Dames en heren, Het debat deze avond staat in het teken van de inzet van de krijgsmacht in Afghanistan. Dat is begrijpelijk en gerechtvaardigd. Onze militairen voeren daar op moedige wijze een zeer moeilijke en belangrijke Navo-missie uit. Zij verdienen daarbij de volle steun van politiek en maatschappij. Ik leid deze debatavond van het Reformatorisch Dagblad daarom graag in.

12 November 2007 20:10Gewijzigd op 14 November 2020 05:16
„Juist omdat geen scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen een vecht en een opbouwmissie staat het belang van een geïntegreerde aanpak in Afghanistan buiten kijf. De aanpak heeft iets weg van de tempelbouw door de Israëlieten na hun terugkeer uit ball
„Juist omdat geen scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen een vecht en een opbouwmissie staat het belang van een geïntegreerde aanpak in Afghanistan buiten kijf. De aanpak heeft iets weg van de tempelbouw door de Israëlieten na hun terugkeer uit ball

Maar ik ga sommigen van u eerst teleurstellen. Ik zal vanavond namelijk op één punt terughoudendheid betrachten: de vraag of Nederland ook na 1 augustus 2008 een militaire bijdrage in Uruzgan zal leveren.U weet dat het kabinet daarover binnenkort een besluit zal nemen. De afgelopen maanden is op veel niveaus hard gewerkt om een zorgvuldig en verantwoord besluit mogelijk te maken. Verschillende landen hebben aanvullende bijdragen toegezegd. Ook van de Afghaanse regering vragen wij het nodige. Het gaat zonder meer om een belangrijk besluit. Belangrijk voor de toekomst van de Afghanen. Belangrijk voor onze veiligheid. Belangrijk voor onze bondgenoten. Belangrijk voor onze krijgsmacht. Belangrijk omdat het besluit, hoe het ook uitvalt, iets zegt over waar Nederland voor staat. Maar het is ook een moeilijk besluit, waarbij wij niet over een nacht ijs kunnen gaan. Op het besluit van het kabinet kan ik daarom niet vooruitlopen.

U kunt echter troost vinden in de gedachte dat er veel meer over de missie in Uruzgan valt te zeggen dan die ene vraag. Ik ben ervan overtuigd dat dit in de discussie vanavond zal blijken. Mijn inleidende opmerkingen tot deze discussie vallen in drie delen uiteen.

”Schuttersput of waterput”
De eerste betreft de centrale vraag van deze debatavond: ”schuttersput of waterput?” Dit is naar mijn mening een strikvraag! De missie in Zuid-Afghanistan is namelijk niet te categoriseren als een vechtmissie óf een opbouwmissie. Wij zijn daar om voor stabiliteit te zorgen ter ondersteuning van de Afghaanse autoriteiten en om de voorwaarden te scheppen voor de opbouw van het land.

Dat onze militairen vrijwel dagelijks strijd moeten leveren, betekent niet dat er geen opbouw is. Alleen al dit jaar wordt 79 miljoen euro besteed aan ontwikkelingsprojecten in Afghanistan, waarvan 27 miljoen euro aan projecten in Uruzgan op het gebied van veiligheid, goed bestuur, plattelandsontwikkeling, gezondheidszorg, onderwijs en infrastructuur. Deze projecten leiden tot concrete verbeteringen in het leven van gewone Afghanen.

Het gaat daarbij overigens niet in de eerste plaats om het slaan van de spreekwoordelijke waterput. Het accent ligt veeleer bij de versterking van het Afghaanse bestuur en van het vermogen van leger en politie om zelf voor de benodigde veiligheid te zorgen. Dat is een proces van vallen en opstaan. Operaties gericht op staatsvorming, zoals die in Afghanistan, zijn nu eenmaal een zaak van lange adem en de verwachtingen over te bereiken resultaten mogen op de korte termijn niet te hooggespannen zijn. Aan duurlopers bestaat in dat verband meer behoefte dan aan hardlopers. Dit besef maakt onze inspanningen ook op de korte termijn echter niet minder wezenlijk.

Dat er opbouw is, betekent niet dat er geen strijd hoeft te worden geleverd. De taliban is er immers op uit de opbouw met geweld te verhinderen en de controle over Afghanistan te heroveren. En de taliban schuwt daarbij geen enkel middel. Dat onze militairen strijd moeten leveren, betekent echter niet dat er sprake is van een vechtmissie. Het motto blijft: zo civiel als mogelijk, zo militair als noodzakelijk. Bovendien leggen wij ons zelf in ons militaire optreden belangrijke beperkingen op. De regels van het humanitair oorlogsrecht worden door ons niet terzijde geschoven, ook niet tegen een tegenstander die de schending van die regels tot bewuste tactiek maakt. Wij proberen burgerslachtoffers te vermijden, de taliban kiest daar welbewust niet voor.

Juist omdat geen scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen een vechtmissie en een opbouwmissie staat het belang van een geïntegreerde aanpak in Afghanistan buiten kijf. De afgelopen jaren zijn op dat vlak belangrijke stappen voorwaarts gezet. De komende tijd zullen wij op deze weg verder gaan. Daarbij hoort wat mij betreft ook een duidelijk hoger civiel profiel in de missiesamenstelling in Uruzgan en een grotere rijksbrede en maatschappelijke betrokkenheid bij het verwezenlijken van onze doelen. De uitdagingen in Afghanistan zijn veelomvattend en vergen dan ook de inzet over de volle linie van de overheid, niet-gouvernementele organisaties en het bedrijfsleven.

Laat u dus niet in de val lokken door de vraagstelling ”schuttersput of waterput?” De aanpak in Afghanistan heeft iets weg van de tempelbouw door de Israëlieten na hun terugkeer uit ballingschap: met de ene hand bouwden zij, de andere hand beschikbaar ter verdediging. (Nehemia 4:17)

Het beeld als zou de operatie in Afghanistan van een opbouwmissie in een vechtmissie zijn veranderd, is bovendien onjuist. Wie het uitzendbesluit van het vorige kabinet tot zich heeft genomen, zal moeten erkennen dat van meet af aan rekening is gehouden met gewapende strijd en militaire risico’s. Ik citeer uit de zogenaamde artikel-100 brief van 22 december 2005:

”De risico’s die zijn gemoeid met deze missie zijn aanzienlijk. Rekening moet worden gehouden met aanvallen, zowel op patrouilles, als op de logistieke aanvoer door de lucht en over de weg, en op de bases van de Isaf-eenheden. Niet uitgesloten kan worden dat bij gevechtshandelingen aan Nederlandse zijde slachtoffers vallen.”

Ook beklemtoonde de brief dat het ”niet realistisch is te verwachten dat na de twee jaar in Uruzgan veiligheid, stabiliteit en voorspoedige economische ontwikkelingen zullen kunnen bestaan zonder hulp van buiten.”

Deze verwachtingen zijn grotendeels bewaarheid. Wij zijn nu ruim een jaar onderweg. Voorspoed en tegenslag gaan bij deze missie hand in hand. De toestand in de provincie blijft vooralsnog precair. De taliban is actief in grote delen van het zuiden, waardoor regelmatig slag moet worden geleverd. De verrichtingen van de Afghaanse regering voldoen nog niet aan de verwachtingen. Maar er wordt ook vooruitgang geboekt. Vooruitgang die langzaam zichtbaar wordt binnen onze gebieden van invloed, waar Afghanen een menswaardig bestaan kunnen opbouwen. Vooruitgang is er ook op het militaire vlak. Nederland staat er in Uruzgan steeds minder alleen voor. Onze militairen staan al sinds het begin van de missie schouder aan schouder met hun Australische collega’s. Sinds kort krijgen zij in Uruzgan steun van hun Britse collega’s. Nu begint ook het Afghaanse leger op sterkte te komen. Bij alle, breed uitgemeten aandacht voor nog onvervulde militaire behoeften zouden we bovendien bijna vergeten dat maar liefst 37 landen een bijdrage leveren aan Isaf. En onder deze landen is een groeiende bereidheid om militairen in het zuiden te ontplooien.

De krijgsmacht als instrument van het recht
Mijn tweede opmerking raakt aan het doel van onze missie in Uruzgan, maar ik ga hier een spade dieper. De inzet van Nederlandse militairen in die provincie valt namelijk niet alleen te verklaren uit onze veiligheidsbelangen. Deze inzet valt niet los te zien van een diepgevoeld streven naar gerechtigheid.

Wie iets weet van de wereld, is zich ervan bewust dat wij ver zijn verwijderd van het paradijs. Op grond van de bijbelse opdracht om te zorgen voor recht en gerechtigheid rust op een ieder van ons echter de plicht te streven naar vrede, veiligheid en respect voor de rechten van de mens. Ook het werk van de Nederlandse krijgsmacht staat in dienst van het streven naar een internationale rechtsorde. Mede om die reden hebben de staatssecretaris en ik onze beleidsbrief bij de begroting de titel ”Wereldwijd dienstbaar” gegeven.

Er staat van nature een morele spanning op het militaire vak, waar leven en dood bij voortduring tegen elkaar aan schurken. Ook een minister van Defensie wordt met dit aspect van de krijgsmacht vrijwel dagelijks indringend geconfronteerd. Het vak van militair is bijzonder. De militair is veel en langdurig van huis, moet vaak opereren onder primitieve omstandigheden en kan in situaties terecht komen waarin het om leven en dood gaat.

Des te inspirerender is het hoe onze militairen zich van hun taken kwijten. Het gaat om meer dan bewondering voor hun professionaliteit. Onze militairen doen hun werk namelijk met een bewonderenswaardige overgave. Hun moed inspireert. Hun medemenselijkheid verwarmt. Hun incasseringsvermogen is mij een steun.Vele duizenden hebben in Afghanistan gediend. Enkelen van hen hebben daarbij het hoogste offer gebracht: hun namen staan in ons geheugen gegrift. Anderen zijn gewond geraakt. Al onze militairen verdienen diep respect voor hun bijdrage. Zij gaan ons feitelijk overal ter wereld voor in het streven naar vrede en recht.

Ik herhaal daarom wat ik eerder heb betoogd: de Nederlandse militair verdient de volle steun van politiek en maatschappij. Het doet mij deugd om in de samenleving inderdaad meer betrokkenheid te zien bij het wel en wee van onze militairen en hun achterban. Maar aandacht hiervoor blijft geboden.Wie onze militairen in Afghanistan bezoekt, raakt onherroepelijk onder de indruk van hun gedrevenheid om de ontwikkelingen in dat land ten goede keren. Voor wie daartoe niet in de gelegenheid is, is er het boek van onze gespreksleider van vanavond, Riekelt Pasterkamp (’Uruzgan: militair, mens, missie’). De bezieling die onze militairen ten toon spreiden, legt de menselijke drijfveren achter deze missie bloot. Onze samenleving hoort daarbij achter hun te staan - en om hen heen. En daarbij hoort ook dat zij garant staat voor een goede voorbereiding, de best mogelijke uitrusting en een uitstekende nazorg.

De financiële onderbouwing van onze ambities
Dames en heren,

Mijn derde en laatste opmerking betreft de relatie tussen het beroep dat de politiek op de krijgsmacht doet en de middelen die zij haar ter beschikking stelt. Deze vraag klemt des te meer als het kabinet besluit tot een bijdrage in Uruzgan na 1 augustus 2008.

Laat ik voorop stellen dat deze coalitie zich allerminst hoeft te schamen voor de middelen die zij Defensie heeft toebedeeld. In het coalitieakkoord is in totaal 500 miljoen euro vrijgemaakt, waarvan de ene helft is bestemd voor de opheffing van operationele knelpunten en de versterking van het personeelsbeleid en de andere helft voor de uitvoering van operaties. Defensie is in tegenstelling tot veel andere departementen dit jaar niet gekort op de prijsbijstelling, al is deze onvoldoende om de prijsstijgingen van militair materieel volledig te compenseren. De begroting die de staatssecretaris en ik hebben ingediend is mede dankzij deze maatregelen voor deze kabinetsperiode sluitend. Als gevolg van de motie van de heer Van Geel cs., bij de algemene politieke beschouwingen zal 100 miljoen euro aan de defensiebegroting worden toegevoegd voor noodzakelijke vervangingsinvesteringen als gevolg van de slijtage van materieel in Afghanistan tot nu toe.

Ook de financiering van Nederlandse deelneming aan een Navo-pool van C17-transportvliegtuigen is voor de inzetbaarheid van de krijgsmacht de komende jaren van groot belang. In het kabinet is afgesproken hierop in de Voorjaarsnota terug te komen. Bij deelneming zou deze strategische transportcapaciteit al op afzienbare termijn kunnen worden aangewend ter ondersteuning van operaties in Afghanistan en elders. Nu zijn wij nog voor een belangrijk deel afhankelijk van Russische en Oekraïense bedrijven. Deelneming is overigens ook wenselijk omdat het hier gaat om een van de weinige tastbare voorbeelden van internationale doelmatigheid: door de inspanningen te bundelen krijgen relatief kleine bondgenoten als Nederland toegang tot strategische vervoerscapaciteit die anders te kostbaar zou zijn.

Toch zeg ik u ronduit dat het lastig is en blijft de benodigde middelen te vinden binnen het huidige budget. Pijnlijke reducties in de slagkracht bleken ook nu weer onontkoombaar om de meest urgente investeringen in de krijgsmacht mogelijk te maken. Zo wordt het aantal F16-vliegtuigen, tanks en pantserhouwitsers de komende jaren opnieuw verminderd. We staan daarmee aan de ondergrens. Het aantal hoofdwapensystemen waarover de krijgsmacht moet beschikken kan namelijk niet alleen berusten op het aantal dat op een bepaald moment in een bepaalde operatie is ingezet. Terwijl een eenheid is ingezet moet de volgende eenheid zich al weer voorbereiden om het over te nemen. Tegelijkertijd stroomt er nieuw personeel in dat bij de opleidingscentra moet worden opgeleid voor het bedienen van het desbetreffende wapensysteem. Wapensystemen zijn ook nodig om onze mensen de best mogelijke voorbereiding te bieden op hun werk. Bovendien moet rekening worden gehouden met uitval en slijtage. Het idee dat er bij de krijgsmacht nog vet van de Koude Oorlog weg te snijden valt, is na vijftien jaar bezuinigen dan ook ver bezijden de werkelijkheid.

Ik wil dan ook niet verhelen dat ik verrast was door de recente voorstellen van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer voor aanzienlijk verdergaande reducties. Ik mis in de PvdA-notitie een analyse van de veiligheidssituatie, die veel verdergaande verkleining van de krijgsmacht rechtvaardigt. De voorstellen in de notitie stoelen namelijk op de inzet van de krijgsmacht in het verleden. Nog moeilijker te begrijpen vind ik dat de PvdA-fractie zegt het beste voor te hebben met het defensiepersoneel. Behalve bij een goed personeelsbeleid - een van de twee speerpunten van ons beleid de komende jaren - is dat personeel echter het meest gebaat bij stabiliteit in de organisatie en bij goed materieel in voldoende aantallen. Beide komen in de opzet van de PvdA-fractie op het tweede plan. Met een marine van drie fregatten en een leger met twaalf kanonnen slaat geen enkele krijgsmacht nog een deuk in een pakje boter. Dát is pas fnuikend voor de motivatie van het defensiepersoneel. Mijn uitgangspunt blijft daarom dat versterking van het personeelsbeleid van Defensie hand in hand dient te gaan met versterking van het expeditionaire karakter van de krijgsmacht.

Dames en heren,
Mijn uitgangspunt is ook dat de uitvoering van operaties niet ten koste mag gaan van de slagkracht van de krijgsmacht. Niemand koopt wat voor een krijgsmacht die na een operatie is uitgewoond. Daarom zal enig besluit tot voortzetting van de militaire bijdrage in Uruzgan vergezeld moeten gaan van een deugdelijke financiële onderbouwing. En deugdelijk betekent in dit geval ook dat er geld beschikbaar moet zijn om schadelijke gevolgen voor de inzetbaarheid van de krijgsmacht op te vangen. Zonder dergelijke maatregelen zou een langer militair verblijf in Uruzgan immers onverantwoord zijn.

U mag er dan ook van uitgaan dat dergelijke maatregelen deel zullen uitmaken van de besluitvorming van het kabinet. Zoals aangekondigd in de beleidsbrief ’Wereldwijd dienstbaar’ bij de defensiebegroting zal het kabinet de komende tijd bovendien verkenningen uitvoeren naar het niveau van de defensiebestedingen op langere termijn.

Na opeenvolgende bezuinigingen in de afgelopen vijftien jaar beschikt ons land over een kleinere maar beter inzetbare krijgsmacht. Politiek en maatschappij doen op deze krijgsmacht een flink beroep. En gaat u er maar van uit: dat zal zo blijven. Complexe operaties op grote afstand van Nederland zijn geen uitzondering maar regel. De regel is niet dat onze mannen en vrouwen hier op de Veluwe in de kazerne zitten. De regel is dat zij overal ter wereld onze veiligheid dienen. Dat zij steeds weer op pad gaan om perspectief te bieden aan mensen in de verdrukking. Hoe vreemd het voor sommigen van u ook mag klinken: om out there gewoon hun werk te doen. Daarvoor hebben wij de krijgsmacht tot een expeditionaire geherstructureerd.

Een ding staat als een paal boven water: dat kost geld. De missies van vandaag zijn kostbaar en stellen hoge eisen aan ons militair vermogen. Wij zijn verplicht onze mensen het beste materieel en de beste voorbereiding te geven die we ons redelijkerwijs kunnen veroorloven. Bovendien is de bedrijfsvoering van Defensie gevoelig voor externe ontwikkelingen die de kosten van personeel en materieel verder kunnen doen stijgen.

Tegen deze achtergrond zal het kabinet dan ook in kaart brengen hoe de defensiebestedingen zich op langere termijn zouden kunnen ontwikkelen, mede in relatie tot het huidige ambitieniveau en in bondgenootschappelijk perspectief. In de aanpak van de verkenningen zal nadrukkelijk worden gekozen voor een interdepartementale inbedding en voor een duidelijke externe betrokkenheid in de vorm van een onafhankelijke klankbordgroep van zwaargewichten. Daarmee is een reeds lang bij mij levende wens gehonoreerd nl. het politiek agenderen van een betere verankering van het defensiebudget.

In het najaar van 2009 zijn de verkenningen klaar. Tijdig dus voor de volgende verkiezingen. Volgende week wordt in de Tweede Kamer de defensiebegroting behandeld. De staatssecretaris en ik zullen dan uitvoerig verantwoording afleggen over ons beleid. Dat doen wij graag en vol overtuiging. Maar ik ga er zonder meer van uit dat ook de vraag naar de financiële onderbouwing van onze ambities met de krijgsmacht op tafel zal liggen. Mijn boodschap is helder: na meer dan vijftien jaar bezuinigen wordt het tijd dat de Nederlandse politiek begint te wennen aan het idee dat hogere defensieuitgaven nodig kunnen zijn wil zij een actieve bijdrage blijven leveren aan internationale vrede en veiligheid.

Tot slot, terug naar waar het vanavond echt om gaat: Afghanistan. Terug ook naar het boek van Riekelt Pasterkamp. Ik las daarin het relaas van de vanavond eveneens aanwezige overste Marcel Duvekot, die begin dit jaar als plaatsvervangend commandant van de battlegroup in Uruzgan diende. Hij vertelt een aangrijpend verhaal:

”Een soldaat uit onze eenheid kreeg een kindje van ongeveer 1 jaar in zijn handen geduwd met de opdracht: ’Hier, in leven zien te houden.’ Hoe moest hij zelf maar uitzoeken. Dat kind wilde natuurlijk niet eten. Na een nacht krijsen kreeg het kindje best dorst. Zat die soldaat het kind water met een beetje vruchtensap en kruimeltjes van een gevechtsrantsoen te voeren. Prachtig.”

Dat is het inderdaad: prachtig - en tekenend voor de instelling van onze militairen. En, voeg ik eraan toe, het is een inspirerende anekdote die iets zegt over het grote verhaal van onze betrokkenheid in Afghanistan. Na meer dan dertig jaar oorlog snakken verreweg de meeste Afghanen naar veiligheid en welzijn. De Afghanen moeten het zelf doen, maar zonder een helpende hand zal het niet lukken. De geschiedenis valt niet terug te draaien; oorlog laat onverbiddelijk zijn sporen na. Er zal nog veel sneeuw op de Hindu Kush neerdwarrelen voordat sprake is van een stabiel, vreedzaam en zelfredzaam Afghanistan. Maar we boeken langzaam vooruitgang. En ooit zullen Afghaanse kinderen niet meer van onze gevechtsrantsoenen hoeven mee te eten om te overleven. Naar dat moment kijk ik - en ik neem aan velen met mij - reikhalzend uit.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer