Van wie bin joe er één?
Fijne vakantie gehad? En leuke contacten gemaakt? Soms heb je bij dat laatste een duwtje in de rug nodig, en op campings willen ze dat nog wel eens geven. De organisatie plant dan een gezamenlijke ochtendwandeling of een volleybaltoernooi. Vast onderdeel is vaak een kennismakingsronde vooraf, met als centrale vraag: „Wie ben je?” Wat voor dingen dan zoal de revue passeren? Woonplaats, het al of niet getrouwd zijn, en uiteraard: Wat doe je voor de kost?
Dus wanneer we onze identiteit blootgeven, hebben we het over onze vrouw en ons werk. Vooral dat laatste schijnt belangrijk, omdat het als bron van verdere speculatie kan dienen: over iemands opleiding, inkomen en gedrag.Maar armoedig is zo’n sociaal paspoort wél. Omdat mensen hun identiteit, hun eigen ik, vertolken in termen die hoogstens de buitenkant van een mensenleven beschrijven, maar die de diepste drijfveren van een mens en zijn geestelijke wortels onvermeld laten.
Natuurlijk was het vroeger niet veel beter. Dan was de enige vraag die je moest beantwoorden deze: „Van wie bin joe er één?” Wie meer wilde zeggen, werd afgestopt; wie minder zei, loste ter plekke als niet-bestaand op.
Dankzij de voortschrijdende individualisering is die familievraag minder relevant geworden, maar wat er voor in de plaats is gekomen, is geen vooruitgang.
Een christen die zijn paspoort enkel in maatschappelijke termen formuleert, kan al helemaal niet. Omdat zijn verhouding met die maatschappij er altijd een is van haat-liefde.
Ronald Boyd-MacMillan zegt daar kernachtige dingen over in zijn boek ”Faith that endures, the essential Guide to the Persecuted Church”. Hij beschrijft daarin zíjn kennismakingsrondje, ergens in de jaren ’80, met een oudere predikant uit het toenmalige communistische Tsjechoslowakije. De man vertelde hem over zijn jaren in de cel, en had vervolgens een vraag voor Boyd-MacMillan: „Vertel eens, welke wonden heb jij opgelopen voor je Meester?”
„Ik schaamde me dat ik zo weinig te vertellen had”, herinnert Boyd-Macmillan zich.
Is dat ook niet de verlegenheid van veel westerse christenen: ons gebrek aan wonden als gevolg van het volgen van Jezus? Ligt dat aan onze unieke situatie van godsdienstvrijheid? Boyd-Macmillan gelooft stellig van niet: „We should be in trouble for Jesus” - waar en wanneer dan ook. Want, zo stelt hij: We leven in een wereld van afgoden, en als wij weigeren voor deze afgoden te knielen, zullen die afgoden altijd terugslaan.”
Niet een of andere politiestaat, maar „onze cultuur zou wel eens tot op het bot afgodisch kunnen zijn.” Daar helder zicht op krijgen zou wel eens de deuken kunnen opleveren die in onze gladde levens nu ontbreken.
Als voorbeeld noemt Boyd-Macmillan de ervaringen van Ping An, een Chinese landschapsschilderes, die een schildersopleiding aan een academie in Peking volgde. Ze deed dat volgens de traditionele Chinese blik op het landschap: hoge bergen, imposante watervallen. En mensen? Die waren klein afgebeeld, want de mens is in Chinese ogen nu eenmaal een onbetekenend wezentje in die grootse natuur. Ping An had er geen moeite mee, totdat ze christen werd en Genesis 1 las. En ze begon te beseffen dat de mens in Gods ogen juist kroon op de schepping is.
De eerstvolgende keer dat Ping An een Chinees landschap schilderde, stonden haar mensen groot op het doek. Docenten riepen haar ter verantwoording. Wat was er met háár gebeurd? Ping Ans uitleg aan de hand van Genesis veegden ze van tafel. „We moeten als christenen”, concludeert Boyd-Macmillan, „ons bewust worden van de „clash of values” in onze eigen cultuur.”
Ping An kon uiteindelijk haar biezen pakken. Haar antwoord op de vraag „Van wie bin joe er één?” was glashelder geweest, maar volstrekt ongewenst.
Reageren aan scribent? buza@refdag.nl.