Beschaving, godsdienst, vaderlandsliefde
Ruim twee eeuwen geleden nam de Nederlandse overheid met succes de integratie van een minderheidsgroepering ter hand: de Joden. Daarbij speelden de Nederlandse taal en het Oranjehuis een belangrijke rol. Maar lessen voor het heden vallen niet zonder meer uit de geschiedenis te trekken: de samenleving van nu is te zeer verschillend van die van toen.
Eeuwenlang namen de Joden een eigen plaats in de Nederlandse maatschappij in. Een integraal bestanddeel hiervan vormden zij echter nooit. Ze zagen zichzelf als vreemdelingen van een andere natie, de ”Joodse natie”, waar vormen van eigen rechtspraak heersten en de eigen talen als Spaans, Portugees en Jiddisch werden gesproken. En zo werden ze ook door anderen bekeken. Echte deelname aan de Nederlandse samenleving, waar ze bovendien van veel beroepen en overheidsfuncties waren uitgesloten, was dan ook gering.Maar vanaf 1796 kwam er, zo schrijft Bart Wallet in zijn boek over negentiende-eeuwse Joodse geschiedenis, een van overheidswege opgelegd integratieproces op gang. De Joden kregen het burgerrecht aangeboden en voortaan waren ze gelijkberechtigde burgers. Aan hun bijzondere positie was, althans voor de wet, een einde gekomen en in het verlengde daarvan tevens aan de semiautonomie van de Joodse natie - onderling verdeeld in Portugese en Hoogduitse gemeenten die bestuurd werden door de parnassiem, een college van vermogende en aanzienlijke mannen.
De nationale overheid wilde de Joodse gemeenschap daadwerkelijk integreren in de Nederlandse samenleving en richtte daartoe in 1814 de ”Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten” op. Het is deze hoofdcommissie die het voornaamste onderwerp vormt van Wallets boek.
Hollandse middelmaat
De hoofdcommissie was intermediair tussen de overheid en de Joodse gemeenschap en bestond uit vooraanstaande Joodse mannen -van wie de auteur een boeiend portret geeft- die door de koning op persoonlijke titel werden benoemd. Haar taak was het geven van advies aan de minister van de Erediensten, onder wiens verantwoordelijkheid zij viel, en het zorg dragen voor de uitvoering daarvan. Tevens oefende zij toezicht uit op de naleving van de besluiten en de rust in de gemeenschap.
De commissie vatte haar taak uiterst serieus op en nam in hoog tempo de centralisatie en nationalisatie -de twee hoekstenen van de integratie- van de Joodse gemeenschap ter hand. Heel het land werd in ressorten verdeeld en binnen deze ressorten onderscheidde men hoofdsynagogen, ringsynagogen en bijkerken tussen welke een strikte hiërarchie werd aangebracht en aan de top waarvan de hoofdcommissie stond. Daarnaast werd bij de hoofdsynagogen het arm- en schoolwezen uit het takenpakket van de parnassiem gehaald, hetgeen natuurlijk een flinke inperking van hun macht betekende, ten gunste van de hoofdcommissie, die ook in deze sectoren een toenemende invloed verwierf. Zo wist zij een beslissende invloed te verkrijgen op de opleidingsinstituten voor rabbijnen en godsdienstonderwijzers.
Geen sector van het Joodse leven waar de hoofdcommissie -waarvan de leden zowel in eigen Joodse kring als daarbuiten vooraanstaande posities innamen en dus levende voorbeelden van succesvolle integratie waren- zich niet mee bemoeide. Als typisch vertegenwoordigster van de ”Hollandse middelmaat” wilde ze noch al te behoudend, noch al te vooruitstrevend zijn, en probeerde ze vernieuwingen langs de weg van geleidelijkheid in te voeren.
Dat hierbij regelmatig botsingen tussen haar en de rest van de Joodse gemeenschap voorkwamen, was natuurlijk onvermijdelijk, en Wallet beschrijft hoe de hoofdcommissie zowel bij orthodoxe als bij liberale joden verzet opriep. Maar uiteindelijk wist men een weg te vinden waarin trouw aan de Halacha -het geheel van regelingen en voorschriften voor het Joodse leven- gecombineerd kon worden met de maatschappelijke integratie.
Taal
Een tweede onmisbaar onderdeel van de integratie -geheel passend in het algemene streven van de politieke elite naar een nationale identiteit- was de nationalisatie van de Joodse gemeenschap, haar transformatie tot een Nederlandse gemeenschap. Instrumenten van deze nationalisatie waren de Oranjecultus en de Nederlandse taal. Liefde voor het Oranjehuis hoefde de Joodse gemeenschap niet te worden bijgebracht: van oudsher hadden de Joden een bijzondere band met Oranje gevoeld. Voor de taal lag dat anders, want binnen de Joodse gemeenschap maakte slechts een kleine bovenlaag gebruik van het Nederlands als dagelijkse omgangstaal; de overgrote meerderheid sprak Jiddisch.
De hoofdcommissie zag het dan ook als een belangrijke taak het Jiddisch terug te dringen en het gebruik van het Nederlands, met name in het lager onderwijs, sterk te bevorderen, een streven dat soms op de nodige tegenstand stuitte, maar niet werd opgegeven en uiteindelijk resulteerde in de overheersing van het Nederlands. De Nederlandse taal was een instrument van nationalisatie. Het Nederlands was ook een instrument van beschaving (waarbij dialecten als onbeschaafd werden beschouwd) en als zodanig een wezenlijk bestanddeel van het beschavingsoffensief waartoe de hogere standen, die een groot maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef hadden, zich geroepen voelden. De kernwaarden daarvan, godsdienstzin, vaderlandsliefde, beschaafdheid, orde, fatsoen en beheersing, werden ook door de hoofdcommissie van harte onderschreven.
Duidelijk bleek dit uit de betekenis die zij hechtte aan strekking en inhoud van de preken, waarbij zij sinds 1826 het gebruik van de landstaal zou gaan bevorderen. Dat kwam tot uiting in haar opdracht aan de hoofdsynagogen om in hun reglementen „de Rabbijnen of gedelegeerden tot verpligting op [te] leggen, om door predicatiën, hunne Leken, Liefde tot het vaderland, en hun Souverein; de verdediging van de zelve, het bedrijven van eerlijke neringen en den afkeer van Luiheid & bedelarij inteboezemen.” Wallet tekent hierbij aan dat de hoofdcommissie preken vooral zag als een middel om de Joodse leken tot verantwoordelijke en deugdzame burgers op te voeden. Een terechte conclusie. Maar ook dit paste natuurlijk in het streven naar maatschappelijke integratie.
Buitenland
Het nationalisatiestreven riep ook de vraag op hoe men nu moest omgaan met de bestaande banden met Joodse gemeenschappen in het buitenland. Onverkorte handhaving van deze vaak nauwe banden zag de hoofdcommissie als een belemmering voor de gewenste nationalisering, maar zij had natuurlijk rekening te houden met de gegroeide werkelijkheid, terwijl zij ook haar positie had te bepalen tegenover individuele geloofsgenoten in het buitenland die in moeilijkheden verkeerden. Aan dit dilemma van nationaliteit-geloofssolidariteit is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, terwijl in het slothoofdstuk een vergelijking wordt gemaakt tussen de Hoofdcommissie en zusterorganisaties in andere West-Europese landen.
Vermeldenswaardig zijn de bijlagen met de ”Leden Hoofdcommissie”, de departementen en ministers voor Hervormde en andere Erediensten, alsmede de lijst van Hebreeuwse en Jiddische woorden.
Dit helder en overzichtelijk geschreven boek mag gelden als een interessante casestudy van een van boven af opgelegde en succesvolle maatschappelijke integratie van een minderheidsgroepering. Lessen voor het heden kunnen hieruit echter niet worden getrokken. Daarvoor is de samenleving van nu te zeer verschillend van die van toen en is dit boek vóór alles een historische studie. Een studie waarin een grote hoeveelheid archiefmateriaal en secundaire literatuur op voortreffelijke wijze is geordend.
N.a.v. ”Nieuwe Nederlanders. De integratie van de Joden in Nederland 1814-1851”, door Bart Wallet; uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 2007; ISBN 978 90 3513 130 9; 323 blz.; € 24,95.