Vrede met het lot
Slechts één week diende Rudolf Maas (81) als Wehrmachtsoldaat aan het oostfront, toen Duitsland op 8 mei 1945 capituleerde. Zijn deelname aan de Tweede Wereldoorlog moest hij bekopen met 4,5 jaar Russische krijgsgevangenschap. Pas op 5 december 1949 mocht hij naar huis. „Ik ben er nu niet meer rouwig om dat het zo is gegaan.”
Rudolf Maas komt in 1926 ter wereld in het plaatsje Kempen aan de Nederrijn, even over de grens bij Venlo. Rudolf is de jongste van vier kinderen. Na vier jaar verhuist het gezin naar Neurenberg, waar vader Maas een betrekking heeft aanvaard bij een Joodse firma in lederwaren. Negen jaar later gaat hij voor dezelfde onderneming aan de slag in Berlijn. Kort daarna breekt de Tweede Wereldoorlog uit.Voor de jonge Rudolf begint een hectische tijd, waarin hij veel van huis is. In 1943 moet hij zich melden bij een luchtafweerbatterij op de Teufelsberg bij Berlijn, het jaar daarop wordt hij opgeroepen voor de Rijksarbeidsdienst. In juli 1944 moet hij in militaire dienst - een maand nadat de geallieerden in Noord-Frankrijk vaste voet aan wal hebben gezet. Op 23 april 1945 verlaat hij Berlijn om zich met een aantal anderen te melden bij zijn legeronderdeel in de buurt van Praag.
Hoe werd er bij u thuis tegen de nazi’s aangekeken?
„Moeilijk te zeggen. Hitler kwam in 1933 aan de macht, toen ik nog geen 7 jaar oud was. Het vreemde is dat ik met mijn ouders nooit over politiek heb gesproken. Ik kan het me in ieder geval niet herinneren.
Met mijn vader heb ik in die zin sowieso altijd weinig contact gehad. Ik heb me -achteraf gezien- altijd een beetje superieur gevoeld. Dat kwam misschien door de school en het milieu van mijn vrienden, die voor mij heel anders waren dan voor hem. Mogelijk heb ik hem onderschat. Nu hij al zo lang dood is, heb ik er spijt van. Ik vraag hem iedere dag vergiffenis voor al datgene wat ik heb nagelaten.
Wel is het zo dat mijn vader op de Centrumpartij stemde, een conservatief-katholieke partij die na 1933 -net zoals alle andere oppositiepartijen- werd verboden. Mijn vader was zeker geen sympathisant van de nazi’s. Bovendien was de zaak waarin hij in 1930 aan de slag ging in handen van een Joodse eigenaar, terwijl Hitlers NSDAP toen al vrij sterk was. Ik kan me ook niet voorstellen dat de opvattingen van mijn vader zouden hebben gestrookt met de nazi-ideologie.”
„Bij mijn moeder lag het anders. In haar handelen liet ze zich leiden door de vraag wat goed was voor haar kinderen. Als dat overeenkwam met de wensen van de nazi’s, was dat geen probleem. Was dat niet zo, dan ging ze ertegenin. Over haar politieke overtuiging durf ik niets te zeggen.
Ook na de oorlog heb ik met mijn ouders nooit over de oorlog gesproken. Net zomin trouwens als over mijn krijgsgevangenschap. Mijn ouders vroegen wel naar dat laatste, maar ik kon er niet over praten.”
Hoe stond u zelf als tiener, als puber tegenover Hitler-Duitsland?
„Mijn houding was ambivalent. Aan de ene kant verzette ik me, zoals zo veel jongens op die leeftijd, tegen gezag: tegen mijn ouders, tegen het systeem - iets wat destijds extra speelde, omdat we in toenemende mate in onze vrijheid werden beknot. Aan de andere kant was het een heerlijke tijd, omdat ik veel meer met vrienden en klasgenoten optrok dan normaal het geval zou zijn geweest. We waren bij onze ouders vandaan en dienden in het leger. Dat was weliswaar op zich niet zo leuk, maar we hielpen toch maar mee het vaderland te verdedigen, om het maar eens plechtig te zeggen.”
Zag u de oorlog daadwerkelijk als „verdediging van het vaderland?”
„In het begin stelde ik me die vraag niet. Toen de oorlog tegen Rusland begon wel. Of dat nu komt omdat ik toen alweer iets ouder was weet ik niet, maar ik kreeg erg bange gevoelens over de afloop. Ik weet nog dat ik na de toespraak van Hitler het balkon opging, over Berlijn heen keek en me afvroeg: hoe zal de stad er aan het einde van de oorlog uitzien?”
Van 1 tot 8 mei dient Maas aan het oostfront in het huidige Tsjechië. Aan veldslagen doet hij niet mee, want de Duitsers zijn alleen maar op de vlucht. Na de algehele Duitse capitulatie op 8 mei doet het legeronderdeel waar Maas bij hoort verwoede pogingen om uit de handen van het Rode Leger te blijven. Tevergeefs. Op 10 mei worden Maas en zijn kameraden krijgsgevangen gemaakt door de Russen. Via Roemenië belandt hij in de Sovjet-Unie, waar hij tot 5 december 1949 in verschillende kampen dwangarbeid verricht. Veel lotgenoten zullen hun vaderland niet meer terugzien. Van zijn ervaringen doet Maas later uitgebreid verslag in het boek ”De oorlog die langer duurde”, dat dit voorjaar bij uitgeverij Boom verscheen.
Wat was het dieptepunt van uw krijgsgevangenschap?
„Het eerste moeilijke moment was de capitulatie, wat het einde betekende van het systeem en de toenmalige maatschappij. Voor een buitenstaander is dat misschien moeilijk te begrijpen. Natuurlijk was ik blij dat het allemaal voorbij was, maar tegelijkertijd stond ik voor een soort kosmische afgrond; ik was enorm bang. We wisten absoluut niet wat de toekomst zou brengen. Wat achter ons lag, was weliswaar afschuwelijk, maar niet in persoonlijke zin. Nu ging het om míjn leven.
Andere dieptepunten waren mijn ziekte in Roemenië, waar ik op de rand van de dood heb gebalanceerd, en het transport in de bittere kou naar Rusland.”
„Naarmate de gevangenschap voortduurde, werd de psychische belasting steeds groter. In het begin dacht ik me er nog wel doorheen te slaan. Bovendien hoorden we later dat de geallieerden hun gevangenen uiterlijk eind 1947 zouden laten gaan. Dat gebeurde echter niet, waarna de twijfel groeide. Er zijn immers genoeg voorbeelden van mensen die in den vreemde zijn gestorven zonder hun vaderland ooit te hebben teruggezien. Op het laatst geloofde ik niet meer, ooit nog thuis te zullen komen.”
Hoe verklaart u dat u daaraan niet onderdoor bent gegaan?
„Ik ben van nature een taai iemand. Dat wist ik niet meteen, maar daar kwam ik in de loop van het leven achter. Daarnaast trok ik me op aan mijn ouderlijk huis. Dat werd een soort burcht, die mij op zeker moment wel zou redden. Mijn familie zou ervoor zorgen dat alles goed kwam, mocht ik levend uit de Sovjet-Unie terugkeren. Dat was natuurlijk op niets gebaseerd, want ik had een paar jaar lang geen contact met mijn ouderlijk huis. Maar ik bouwde in mijn fantasie zo’n beeld op om erdoorheen te komen.”
Merkwaardig genoeg schrijft u in uw boek, nadat u in de zomer van 1948 moest helpen bij het binnenhalen van de oogst: „Een betovering greep om zich heen, hield ook mij gevangen, maakte zich meester van iedereen. (…) Ten slotte had ik me met mijn lot verzoend, was ik één geworden met dit land, ja, ik was gelukkig.” Hoe is dat gevoel te verklaren?
„Ik verkeerde in een bepaalde stemming. De heldere nacht, het vuur, het zingen van die mensen, het was Rusland op zijn best.
Waaraan dat lag, weet ik niet. Wel heb ik het gevoel dat ik in Rusland een deel van mezelf heb achtergelaten. Een voorbeeld: ik lees graag Russische literatuur, Tolstoj, Tsjechov. Misschien doe ik dat om een soort heimwee te bevredigen. In 1981 ben ik nog een keer in Rusland teruggeweest, onder andere in Leningrad. Dat was geen onverdeeld gelukkig weerzien. Na de grenscontrole kregen we autopech. Ik vreesde dat de auto niet op tijd klaar zou zijn om het land binnen de gestelde termijn te kunnen verlaten. Allerlei angstige scenario’s drongen zich op. Desondanks heb ik er mooie momenten beleefd.”
Nadat u in december 1949 terugkeerde naar Duitsland, leek zich al snel een zekere gelatenheid van u meester te maken. Een juiste constatering?
„In Rusland wilde ik maar één ding: naar huis en een normaal leven opbouwen. Eenmaal thuis kwam de ontnuchtering. Het was moeilijk mijn weg te vinden nadat ik net was teruggekeerd uit een soort hol zonder normale menselijke verhoudingen. Bovendien was er weinig begrip voor mijn situatie en bleef de hulp die ik nodig dacht te hebben, uit.”
„Ik had graag steun gehad van vrienden. Mijn vroegere kameraden zaten echter in West-Duitsland. Via brieven heb ik nog wel contact met hen gezocht, maar de afstand bleek onoverbrugbaar geworden. Weliswaar had ik mijn ouders nog, maar in intellectuele zin had ik aan hen geen steun. Het waren eenzame jaren.”
Tijdens uw studie wordt u in de collegezaal voor het eerst geconfronteerd met de gruwelpraktijken van de vernietigingskampen. Had u voor die tijd geen enkele notie van wat er met de Joden onder Hitler gebeurde?
„In mijn vriendenkring vroegen we ons natuurlijk vaak af wat er met de Joden gebeurde. Toen ze een gele ster moesten dragen, zagen we überhaupt voor het eerst wie Jood was en wie niet. Later zagen we steeds minder Joden in het straatbeeld van Berlijn. We wisten dat ze op transport werden gesteld. Het verhaal ging dat ze aan het werk moesten in het oosten van Europa. Of dat echt zo was, heb ik wel betwijfeld, maar wat hun echte lot was -zoals later bleek- kon ik niet bevroeden.
In de loop van de jaren heb ik met veel mensen over dit onderwerp gesproken. Ik denk dat degene die zegt het niet te hebben geweten, evenveel recht van spreken heeft als degene die het tegendeel beweert. Ik ken een Joodse vrouw -een kind van Oostenrijkse ouders dat vlak voor de oorlog naar Nederland kwam- die tijdens de oorlog in Haarlem zat ondergedoken. Tijdens de oorlog ging ze regelmatig met haar vriendin naar Amsterdam. Ook zij heeft pas na de oorlog begrepen wat er was gebeurd.”
„Mijn vier jaar oudere broer werd in 1942 soldaat bij de genietroepen die verantwoordelijk waren voor de spoorwegen. Hoewel hij niet bij de deportaties was betrokken, vertelde hij me nog niet zo lang geleden wél te hebben geweten wat er met de Joden gebeurde. Bij de Duitse troepen in Rusland was de massavernietiging van de Joden gewoon bekend.”
Hebt u na al die jaren een antwoord kunnen vinden op de vraag hoe het komt dat mensen tot zulke verschrikkingen in staat zijn?
„De mentaliteit van de massamoordenaars heb ik tijdens mijn gevangenschap niet leren kennen. Natuurlijk waren er gemene mensen, maar dat bleef binnen de perken vergeleken met wat de nazi’s hadden gedaan. De vraag die u stelt houdt hele generaties bezig. Er worden bibliotheken vol over geschreven, maar het uiteindelijke antwoord… De menselijke ziel, daarin wil je liever niet te diep kijken.
Ik geloof niet dat ieder mens tot dergelijke misdaden in staat is. Ieder mens heeft een grens die hij niet kan overschrijden, wil hij in de spiegel kunnen blijven kijken zonder gek te worden van schuldgevoel. Die grens ligt voor iedereen anders.”
Tijdens uw gevangenschap wilde u niets meer met God te maken hebben. „Een God met zoveel verachting voor mij, ons en zo vele Russen was niet mijn God”, schrijft u. Dat is niet meer veranderd?
„Als puber begon ik aan alles te twijfelen, dus ook aan het geloof. Die twijfel is nooit meer verdwenen. In Rusland kon ik alles wat er was gebeurd niet meer rijmen met het bestaan van God. Sindsdien is het nooit meer goed gekomen. Na de oorlog heb ik mij veel beziggehouden met het gedachtegoed van de existentialist Albert Camus. Ik kan niet zeggen dat ik er voldoening in vond, maar ik herkende me er wel in. Dat is zo gebleven.”
„Ook mijn broer is van het geloof afgevallen. Met mijn ouders, die diepgelovig zijn gestorven, hebben we daar natuurlijk wel over gesproken, maar niet op een wezenlijk inhoudelijke wijze.
Ik ben niet iemand die over geestelijke dingen niet nadenkt. Door alle verschrikkingen zijn mensen wegen ingeslagen die zij onder normale omstandigheden nooit zouden hebben genomen. Mijn vriend Götz werd antroposoof, een andere vriend werd priester.
Wie of wat neemt u kwalijk wat er is gebeurd?
„De schuld ligt duidelijk bij Hitler. Natuurlijk waren er factoren die voor hem de weg hebben bereid, maar hij blijft een uniek persoon. Ik lees momenteel de biografie van Joachim Fest over Hitler. Het is toch merkwaardig om te lezen dat zo’n apathisch man pas uit de verf komt als hij ontdekt een geweldige redenaar te zijn. Hitler vormde het keerpunt. Er zijn altijd racisten geweest, maar die waanzinnige haat in combinatie met die emotionele energie is uniek.”
Voelt u zich als Duitser verantwoordelijk voor wat er is gebeurd?
„Ja, zeker. Objectief gezien weet ik dat ik niet zo veel schuld kan dragen, maar ik voel me niettemin wel medeverantwoordelijk. In de eerste jaren na de oorlog had ik daaraan een vrij zware dobber.”
In 1957, kort nadat hij zijn studie scheikunde aan de Technische Universität Berlin-Charlottenburg heeft afgerond, ontmoet Maas tijdens een wintersportvakantie Marianne. De in Amsterdam uit Joodse ouders geboren ”Nanny” ontsnapte in 1942 ternauwernood aan de Duitsers en kwam uiteindelijk in de Verenigde Staten terecht. Het ondenkbare gebeurt: de twee trouwen in 1958, „zij van het volk der vervolgden en ik van het volk der daders, tegelijk ook allebei slachtoffers van een misdadig systeem.”
Na Maas’ scheikundige promotie in 1960 vestigen de twee zich in Amsterdam, waar hij aan de slag gaat op het onderzoekslaboratorium van Shell. Na de geboorte van hun dochtertje Esther in 1967 loopt hun huwelijk begin jaren ’70 spaak.
Vormde de oorlog misschien een te grote belasting voor uw huwelijk?
„We hielden van elkaar. Mijn vrouw was de enige met wie ik echt over het verleden kon praten. Zij heeft me ertoe aangezet überhaupt over mijn ervaringen te praten. Tegelijk waren er altijd spanningen. Het valt niet mee om tijdens een ruzie te worden uitgemaakt voor vuile SS’er. Of onze scheiding alleen te wijten is aan ons verleden, durf ik niet te zeggen. Bij zoiets spelen meer zaken een rol.”
Betekent het feit dat u pas dit jaar met uw boek bent gekomen dat u het verleden wilt afsluiten?
„Kort na de dood van mijn vrouw in 1992 ben ik gaan schrijven. Ik vond schrijven op zich wel leuk en heb me eerst aan korte verhalen gewaagd. Toen die ’op’ waren, heb ik mijn oorlogservaringen aan het papier toevertrouwd. Voor mezelf. Tijdens het schrijven leerde ik de uitgever van het boek kennen. Aanvankelijk zag hij er geen brood in; uiteindelijk is het er toch van gekomen. Maar het verleden afsluiten is niet mogelijk.”
Hoe kijkt u anno 2007 op uw ervaringen van destijds terug?
„Om wat ik heb meegemaakt, heb ik niet gevraagd. Het is gebeurd, dat was het lot. Ik ben er nu niet meer rouwig om dat het zo is gegaan. Dankzij mijn vier jaar krijgsgevangenschap kreeg ik toegang tot mensen die ik anders nooit had ontmoet. Ook mijn innerlijke wereld is door die periode dusdanig veranderd dat ik die tijd -achteraf gezien- niet had willen missen. Als ik mijn leven vergelijk met dat van mijn vroegere vrienden, heb ik vrede met wat er is gebeurd.”