„De heldin die ik mijzelf ten voorbeeld stel”
Titel:
”Onze buurt”
Auteur: Dorothea Bohn-Beets; ingeleid en toegelicht door Margaretha H. Schenkeveld en Maria A. Schenkeveld-van der Dussen
Uitgeverij: Meinema, Zoetermeer, 2002
ISBN 90 211 3887 5
Pagina’s: 300
Prijs: € 18,90. Hedendaagse vrouwen kunnen ongetwijfeld veel leren van de negentiende-eeuwse Maria Rueel. Ze laat zich graag leiden door haar wijze en bezadigde echtgenoot. Ze is nauwgezet in de vervulling van haar huiselijke plichten, een voorbeeld voor de ganse buurt. Ze is een toonbeeld van „het rekbaarste geduld, de rijkste liefde, de oprechtste nederigheid, de reinste eenvoud.” Een beetje kriebelig word je daar als lezer(es) wel van, van al die deugd en lijdzaamheid. Maar als je de historische bril opzet, ontdek je in de roman ”Onze buurt” een prachtig tijdsbeeld, goed geobserveerd en met humor getekend.
Wat beweegt een uitgever om een onbekende negentiende-eeuwse roman anno 2002 opnieuw uit te geven? De hoop dat dit soort lectuur bij een orthodox-christelijk publiek nog altijd aanslaat? Of de gedrevenheid om het historisch erfgoed te conserveren?
Wie het boek als argeloze romanlezer openslaat -ter afwisseling van Brock en Bodie Thoene, Francine Rivers en Elisabeth Musser-, legt het wellicht teleurgesteld terzijde. Het komt te langzaam op gang, het taalgebruik is te ouderwets, en de gul door de tekst gestrooide wijze lessen van de vertelster kunnen het gebrek aan spanning niet goedmaken. Blijkbaar heeft de christelijke romankunst, hoe conservatief ook, sinds 1861 ongemerkt een lange weg afgelegd. De verheffende, stichtelijke moraal gaat hoe langer hoe dieper schuil achter de weergave van de werkelijkheid.
De tijdgeest heeft overigens niet minder geknaagd aan de idealen zelf. Maria Rueel, de hoofdpersoon van ”Onze buurt”, is voor de schrijfster „de heldin die ik mijzelf ten voorbeeld stel.” Maar wie met de blik van vandaag leest over de manier waarop zij de huiselijkheid en nederigheid beoefent, over haar volgzaamheid en haar waarnemen van de plichten der vrouw, voelt op z’n minst enige vervreemding.
Humor
Gelukkig komen er in de loop van het verhaal ook minder volmaakte, en dus interessantere vrouwen voorbij. Jenny bijvoorbeeld, bevriend met Maria’s dochter en bepaald geen volgzaam typetje. „Gij zult uw heer en meester in alle zachtmoedigheid onderdanig zijn en gehoorzamen, zoals het een christelijke huisvrouw betaamt”, schrijft ze aan haar vriendin, „terwijl ik mij aanhoudend zijsprongetjes veroorloof. Erg genoeg, zult gij zeggen en dat nog wel van een pastoorse. Maar kindlief, de mijne heeft er juist zo een nodig, anders was er geen houden aan. Zo’n dorpspredikant, die natuurlijk in geleerdheid de boeren ver vooruit is, zou ten laatste gaan denken dat hij de wijsheid alleen in pacht had (…)” Diezelfde brief eindigt trouwens met de treffende zin: „Ik moet eindigen, om beffen te gaan strijken voor mijn dominee.”
Ook de rake observaties van Amy, Maria’s buurvrouw, behoren tot de meest leesbare gedeelten van het boek. Het lijkt alsof de schrijfster, terwijl ze in de persoon van Maria haar hoge doelstellingen neerzet, in Jenny en Amy gewoon zichzelf kan zijn. Zij mogen zeggen wat ze denken, zonder zich al te veel te bekommeren om morele wenselijkheid. Op zulke momenten komt de humoristische inslag van de schrijfster ineens bovendrijven - niet voor niets was ze de zuster van Nicolaas Beets, die met zijn ”Camera obscura” generaties lezers wist te vermaken.
Dat laatste wisten de lezers van 1861 trouwens niet, omdat de schrijfster zich verborgen hield achter het weinigzeggende pseudoniem ”Een ongenoemde”. Pas tien jaar later, bij de tweede druk, mocht het publiek haar naam weten - was dat de reden dat het boek daarna ineens herdruk op herdruk beleefde? In elk geval doet ”Onze buurt” van Dorothea Bohn-Beets (1812-1864) in sommige opzichten aan het werk van haar broer denken: de humor, het psychologische inzicht, de ”kopieerlust des dagelijksen levens”, het feit dat ze eigenlijk helemaal geen verhaal vertelt, maar wél trefzeker en gedetailleerd de zeden van haar tijd in beeld brengt.
Opvoeding
Geen wonder dus dat dit boek een goudmijn is voor iedereen die iets wil weten over de manier waarop negentiende-eeuwers omgingen met geboorte en dood, met opvoeding en godsdienst, met liefde en huwelijk, met rijkdom en armoede. Dat komt ook door de verhelderende inleiding die de schoonzusters Schenkeveld (respectievelijk hoogleraar en emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde) bij de roman schreven. Schijnbaar moeiteloos -al moet het in werkelijkheid heel wat onderzoek hebben gekost- schetsen ze een levendig portret van Dorothea Bohn-Beets en van het negentiende-eeuwse Haarlem dat naar alle waarschijnlijkheid model stond voor de stad X uit het verhaal. Ze bieden de lezer ook een handreiking bij het onderscheiden van belangrijke thema’s: de christelijke liefde, de opvoeding en de werkkring van de gehuwde vrouw.
Door een historische bril gezien is Maria Rueel allerminst kneuterig, conservatief of ongeëmancipeerd. Integendeel: ze staat open voor nieuwe denkbeelden en ze heeft bepaald een frisse kijk op de standenmaatschappij die haar omringt. Ze accepteert rangen en standen, zoals ze ook de plaats van de vrouw in het gezin accepteert, maar ziet tegelijkertijd het betrekkelijke ervan. Baron Van Hoogheim komt er als mens slechter af dan de eenvoudige juffrouw Leenaarts. En als ze van één ding overtuigd is, is het wel dit: „Dezulken waar wat inzit en die goed willen oppassen, geloof me, die krijg je wel voort.” Geen afkomst, geld en status, maar karakter, deugd en ijver, daar gaat het om. Dus moeten haar zoons leren zichzelf een weg te banen, en wordt haar dochter gestimuleerd alleen uit liefde te trouwen: „De goede partij (…) is hier bijzaak. Maries hart zal uitspraak moeten doen.”
Daadkrachtig geloof
De schrijfster breekt een lans voor openheid en natuurlijkheid, voor begrip en een luisterend oor -„altijd vermaningen en lessen uit te delen schijnt mij verkeerd”-, voor mensenkennis opgedaan uit ervaring, voor een eenvoudig, daadkrachtig geloof.
Vrijzinnig was ze zeker niet, Dorothea Bohn-Beets, ze laat zich tussen de regels door zelfs afkeurend uit over de moderne theologie van haar tijd. Maar veel belangrijker is voor haar dat het geloof blijkt uit de werken: uit de manier bijvoorbeeld waarop Maria, in christelijke onderworpenheid, het verlies van haar man en haar pleegkind verwerkt, uit de manier waarop ze de liefdadigheid beoefent, uit de manier waarop ze haar kinderen en hun vrienden zachtmoedig vermaant. Tegelijkertijd vindt ze dat ze met haar tijd mee moet gaan om het contact met de jongere generatie niet te verliezen. „Ze is dus niet streng orthodox”, meldt de inleiding, „het evangelisch christendom is haar ideaal.” De nadruk ligt op deugdzaamheid en plichtsbetrachting. Als reactie op de verderfelijke Franse romans die in haar tijd opgang maakten, heeft de schrijfster „een Hollands huwelijk, en een Hollandse vrouw willen schilderen (…) in de volle kracht van haar kuisheid.”
Dat Dorothea Bohn-Beets met haar roman ook hedendaagse lezers aan het denken zet -over christendom en vrouwenemancipatie, over huwelijk en gezin, over opvoeding en geloof- is duidelijk.