Joodse kinderen in een abnormale tijd
Titel:
”Absent. Herinneringen aan het Joods Lyceum Amsterdam 1941-1943”
Auteur: Dienke Hondius
Uitgeverij: Vassallucci
Amsterdam, 2001
ISBN 90 5000 322 2
Pagina’s: 320
Prijs: €(22,50 (ƒ(49,58).Het begon allemaal in de zomervakantie van 1941. Toen voerde de afdeling onderwijs van de gemeente Amsterdam in opdracht van de Duitse bezetter een segregatie uit. Joodse kinderen mochten niet meer met niet-Joodse kinderen eenzelfde school bezoeken. Deze maatregel had onder andere de oprichting van het Joods Lyceum tot gevolg, een middelbare school die slechts twee jaar heeft bestaan.
De school startte in september 1941 met 350 leerlingen en werd in oktober 1943 opgeheven. Er waren toen nog vijf leerlingen en drie leraren. Van de leerlingen is 45 procent omgekomen in de vernietigingskampen, 40 procent overleefde de oorlog en over 15 procent ontbreken zoveel gegevens, dat een verantwoorde uitspraak over hun lot niet kan worden gedaan. Ook voor het personeel geldt een soortgelijke, droevige procentenreeks. Er werkten aan het Joods Lyceum 49 personeelsleden: leraren, administratief en ondersteunend personeel. Van deze mensen kwam bijna 41 procent om, ongeveer 37 procent overleefde de oorlog en 22 procent valt onder de rubriek ”lot onbekend”. Vergeleken met het landelijk gemiddelde –in Nederland is 75 procent van de Joden vermoord– zijn er onder de betrokkenen bij het Joods Lyceum dus opvallend veel overlevenden.
Joodse Raad
Dienke Hondius ziet drie vermoedelijke oorzaken. Veel leerlingen en docenten hebben overleefd omdat zij tijdig een onderduikplek wisten te vinden (een kwestie van contacten met niet-Joden, eigen initiatief en vaak ook enig vermogen voor levensonderhoud in de onderduikperiode).
Als tweede oorzaak noemt de auteur uitstel van deportatie tot 1943. Dat was een kwestie van netwerken. Veel leerlingen en een deel van de leraren kwamen uit de gegoede burgerij, een milieu dat kennelijk individuele contacten had met de Joodse Raad. Dankzij deze contacten was het vaak mogelijk uitstel –zij het tijdelijk!– van deportatie te krijgen. Verder is van grote betekenis geweest dat de schoolleiding, met name de rector, de heer W. S. H. Elte, het uitstekend kon vinden met professor David Cohen, een van de voorzitters van de Joodse Raad.
De twee jaar tussen het begin en het einde van het Joods Lyceum geeft Dienke Hondius weer aan de hand van geschreven materiaal en met behulp van citaten uit interviews met overlevenden. Dat laatste, oral history, is een methode vol valkuilen. Ieder begrijpt dat herinneringen uit het verleden in de loop der tijd bijkleuren. Des te opmerkelijker is het dat Dienke Hondius erin is geslaagd aan de hand van de interviews een evenwichtig beeld te geven van het Joods Lyceum.
Grijstinten
Sommige herinneringen zijn gepolijst –het Joods Lyceum als die fijne school met zeer leergierige kinderen–, andere herinneringen zijn onverbloemd: de verdeeldheid onder de leraren over zionisme of assimilatie, de kliekjesvorming in sommige klassen, de sfeer van uiteindelijke meegaandheid tegenover de Duitse maatregelen. Tussen deze uitersten liggen de herinneringen met de vele grijstinten.
En toch. Deze microgeschiedenis heeft geen kader. De verwijzing naar het werk van Jacques Presser, een van de docenten aan het Joods Lyceum, is eigenlijk de enige relatie met de officiële geschiedschrijving. Natuurlijk moet achter ieder boek eenmaal een punt worden gezet, maar een nabeschouwing waarin de auteur de microgeschiedenis van het Joods Lyceum gekoppeld zou hebben aan de huidige opvattingen in de historiografie, zou ongetwijfeld blikverruimend hebben gewerkt.
Uit het boek van Dienke Hondius begrijpt de lezer wel dat er iets aan de hand is met het oordeel over de Joodse Raad, maar wat? De lezer voelt wel haar verontwaardiging over de gezagsgetrouwheid waarmee de gemeente Amsterdam de onderwijssegregatie heeft uitgevoerd, maar blijft onwetend over het feit dat meer historici zich momenteel verbazen over de „soepele houding” van sommige lagere overheden in dit verband. Eén auteur zij hier genoemd: Lieven Saerens, die over de Jodenvervolging in Antwerpen schreef. Zeker moet geschiedschrijving recht doen aan de levenden en de doden, zoals het in het boek heet, maar dat sluit het gesprek met de vakbroeders niet uit.