Een portrettengalerij van professoren
Titel:
”Vier eeuwen theologie in Utrecht”
Redactie: dr. A. de Groot en prof. dr. O. J. de Jong
Uitgeverij: Meinema
Zoetermeer, 2001
ISBN 90 211 3843 3
Pagina’s: 384
Prijs: € 29,55 (ƒ 65,-).De student theologie in de negentiende eeuw had het letterlijk niet breed. De colleges werden nog bij de hoogleraren thuis gegeven en de schare zat opeengepakt naar de in het Latijn opgedreunde colleges te luisteren. Het boek ”Vier eeuwen theologie in Utrecht” werpt een blik op de geschiedenis van de faculteit godgeleerdheid en op de professoren door de eeuwen heen, onder wie vanzelfsprekend Gisbertus Voetius.
„Ik heb in Utrecht gestudeerd.” Voor de meeste hervormd-gereformeerde predikanten zal dat bijna vanzelfsprekend zijn. Bij uitzondering kreeg iemand zijn opleiding in Leiden of in Groningen, maar verreweg de meesten zijn ooit student in Utrecht geweest. Utrecht is centraal gelegen en heeft vooral de reputatie behoudend te zijn, althans, in vergelijking met Leiden en Groningen. Soms werd en wordt er een beetje op Utrecht afgegeven: niet wetenschappelijk genoeg of slechts een ambachtsschool, een kweekschool voor dominees. Hoe het de laatste vier eeuwen in Utrecht ging, daarover gaat het mooie boek ”Vier eeuwen theologie in Utrecht”. Te veelomvattend voor een uitputtende bespreking. Vandaar slechts een globaal overzicht.
Portrettengalerij
Het kloeke en mooi uitgevoerde boek bevat eigenlijk drie gedeelten: overzicht, aanzicht en uitzicht. In het eerste deel laat dr. A. de Groot de geschiedenis van de faculteit der godgeleerdheid aan ons oog voorbijgaan. Bijna vier eeuwen in nog geen honderd bladzijden – dat kan niet anders zijn dan een overzicht in vogelvlucht. Temeer daar voor de geschiedenis van de laatste honderd jaar ongeveer de helft is ingeruimd. Boeiend is het wél, te zien hoe de faculteit van drie hoogleraren in de tijd van Voetius is uitgegroeid tot wat ze was bij de overgang naar het derde millennium.
In het tweede, verreweg het omvangrijkste, deel worden ons 23 portretten van hoogleraren geschilderd, te beginnen met Voetius en te eindigen met Fokkelien van Dijk-Hemmes. Uiteraard is een keuze gemaakt uit de vele professoren die in de domstad hebben gewerkt, maar het is wel een representatieve keuze. Van al deze figuren wordt meestal slechts een enkel facet belicht dat voor hem of haar karakteristiek was.
De biografen zijn in de regel kenners van hun ’held’, zodat de bijdragen met grote deskundigheid, maar ook met affiniteit geschreven zijn. Ook door middel van deze portrettengalerij wordt de ontwikkeling van de Utrechtse faculteit gedemonstreerd.
Het laatste deel, slechts een kort hoofdstuk, is van de hand van prof. dr. Otto J. de Jong, die de faculteit van Utrecht vergelijkt met de andere predikantsopleidingen in ons land. Daarnaast laat hij de mogelijkheden en de moeilijkheden van dit moment zien.
Voetius
De Utrechtse Universiteit is betrekkelijk jong. Leiden was de eerste (1575), daarop volgde Franeker in 1585 en vervolgens Groningen in 1614. In 1634 kreeg Utrecht een Illustre School, die na twee jaar tot universiteit werd verheven. Gestart werd met vier faculteiten: medicijnen, rechten, filosofie en theologie. De Heusdense predikant Gisbertus Voetius werd de eerste rector, die samen met Carolus Dematius en Meinardus Schotanus de toekomstige predikanten zou opleiden. Bij de opening in 1634 sprak Voetius zijn beroemd geworden rede uit over de verbinding tussen de godsvrucht en de wetenschap, die wel kan gelden als een programma van de Nadere Reformatie.
Het is uiteraard onbegonnen werk een samenvatting, laat staan een beoordeling te geven van de 23 korte biografieën die de hoofdmoot van dit boek vormen. Misschien zal de keuze ook aanvechtbaar zijn: waarom die wel en die niet? Echter, de schetsen van deze professoren geven ons een betrouwbaar beeld van de verschuivingen die zich in de loop der eeuwen binnen de faculteit hebben voorgedaan.
Natuurlijk wordt de rij geopend met Gisbertus Voetius, evenwichtig beschreven door dr. W. J. van Asselt. Voetius, met zijn klassieke opleiding, zijn brede belangstelling voor andere disciplines en zijn diepe vroomheid en nooit aflatende strijd tegen allerlei ketterijen. Zó algemeen erkend waren zijn grootheid en zijn invloed, dat de Utrechtse universiteit door vriend en vijand de ”Academia Voetiana” werd genoemd.
Hugo Visscher
Zijn geestverwant Herman Witsius wordt geportretteerd door prof. dr. A. de Reuver, die vooral zijn mystieke inslag accentueert. Mystiek waarbij de invloed van de middeleeuwse Bernardus aantoonbaar is, maar die wortelt in het reformatorische ”sola fide”.
Ook de in zijn tijd al omstreden H. A. Roëll heeft een plaats gekregen, evenals F. A. Lampe, die door prof. dr. C. Graafland wordt getypeerd als „theoloog van de bevinding in een verlichte eeuw.”
De laatste voetiaan pur sang, Gisbertus Bonnet, wordt beschreven door dr. J. H. van de Bank, onder de trefzekere titel: ”Op de grens van twee werelden”. Ook is een plaats ingeruimd voor J. J. P. Valeton, een belangrijk vertegenwoordiger van de ethische richting, en voor Hugo Visscher als bijzonder hoogleraar, geportretteerd door dr. B. J. Wiegeraad.
Verder is aandacht besteed aan Obbink, Van Rhijn, Berkelbach van der Sprenkel, Van Unnik, Van Ruler, Loen en nog veel meer hoogleraren die in Utrecht een spoor hebben nagelaten.
Millenniumwisseling
Een onvoldaan gevoel bekruipt me bij deze opsomming, want zowel de professoren als hun biografen verdienen een uitvoeriger bespreking. Anderzijds hoop ik de nieuwsgierigheid te hebben opgewekt, want dit boek is het waard gelezen te worden. Natuurlijk allereerst door de predikanten die in Utrecht hun opleiding hebben genoten. Maar ik verwacht dat een bredere kring er kennis van zal nemen. Het is, hoewel wetenschappelijk volledig verantwoord, zo geschreven dat het ook toegankelijk is voor geïnteresseerde gemeenteleden die enige kennis hebben van de geschiedenis.
Het is een goede zaak dat de vier eeuwen theologie in Utrecht op deze wijze zijn vastgelegd. Hoewel dat getal van vier niet te letterlijk moet worden genomen, want dan had men met deze uitgave moeten wachten tot 2034… Waarom dit boek nú het licht zag, blijft wat in het duister. Of het moest zijn dat men rondom de millenniumwisseling een terugblik wilde geven.
Hoe dan ook, dit boek mag er zijn, zowel wat de inhoud als wat de vormgeving betreft. Het is fraai gebonden en rijk geïllustreerd.
Verlichting
Voetius, die uitzonderlijk belezen was en voor zijn tijd heel oud is geworden (87), heeft in het midden van de zeventiende eeuw zijn stempel gedrukt op de theologische faculteit en vele predikanten diepgaand beïnvloed. Met twee grootheden had hij een conflict: met de wijsgeer René Descartes (Cartesius) en met zijn Leidse collega Johannes Coccejus. Ook de laatste maakte school en zo werd het vaderlandse predikantenbestand langdurig verdeeld in voetianen en coccejanen.
In de achttiende eeuw bood Utrecht nog verzet tegen de opkomende geest van Verlichting en tolerantie, maar met de benoeming van Jodocus Heringa (1794) kwam de omslag. Zijn aanval op het traditionalisme werd door Gisbertus Bonnet en zijn geestverwanten aangevoeld als een aanval op de orthodoxie.
Dat zij het niet zó ver mis hadden, bleek toen Heringa bij de Bataafse omwenteling vooraan stond om de Fransen welkom te heten. Gedurende de moeilijke Franse tijd was het echter Heringa die de aangevochten positie van de Utrechtse universiteit met kracht verdedigde. Maar toen er in 1813 een einde kwam aan de Franse overheersing, was Heringa ook weer enthousiast over de komst van een Oranjevorst.
In de negentiende eeuw nam de faculteit van Utrecht met haar bijbels supranaturalisme een middenpositie in tussen Groningen, waar de gevoelstheologie troef was, en Leiden met zijn modern-kritische school.
In die tijd was de theologische faculteit van Utrecht de grootste van ons land. Rond 1875 studeerde driekwart van de aanstaande theologen in de domstad. Dat kwam niet alleen door de centrale ligging van de stad en door de lagere inschrijfgelden, maar ook doordat er bekende professoren doceerden (N. Beets en B. ter Haar). Wie het liberale klimaat van Groningen en het moderne van Leiden niet wenste, koos voor Utrecht. Groen van Prinsterer, die kritisch stond ten aanzien van de heersende theologie en het opnam voor het goed recht van de belijdenis, schreef in 1873: „Te Utrecht schijnt het dat er getrouwe evangelieverkondigers worden gevormd.”
Opeengepakte studentenschare
Bijzonder genoten heb ik van hoofdstuk 1.5, ”Een hervormde opleiding”, waarin ons een blik wordt gegund in het studentenleven van de negentiende eeuw. Een citaat: „De colleges werden nog lang bij de hoogleraren aan huis gegeven en soms was er nauwelijks tijd om zich van het ene adres naar het andere te spoeden. Collegekamers waren meestal niet ruim en dus zat de studentenschare opeengepakt onder het gehoor van een dictaten opdreunende professor. Dat de sfeer derhalve niet steeds aangenaam was, mag duidelijk zijn. Temeer omdat de meeste colleges nog tot in het midden van de eeuw in het Latijn werden gegeven.” (43)