Eeuw van satires, schotschriften en schimpdichten
Titel: ”De andere achttiende eeuw”
Auteur: Cis van Heertum, Ton Jongenelen en Frank van Lamoen (red.)
Uitgeverij: Vantilt, Nijmegen, 2006
ISBN 90 77503 67 6
Pagina’s: 304
Prijs: € 22,50.
De achttiende eeuw is voor velen de periode van de pruikentijd. Een eeuw waarin rijke heren beleefd met elkaar converseerden over zwaarwichtige onderwerpen. Er bestond echter ook een andere achttiende eeuw. Het was evenzeer het tijdvak van de prulpoëten, pulpjournalisten en pornografen die hun tegenstanders bestookten met satires, schotschriften en schimpdichten. Volgens veel naslagwerken was het in de achttiende eeuw op literair gebied armoe troef. Afgezien van Betje Wolff en Aagje Deken, Pieter Langendijk en Justus van Effen zou het een futloze periode zijn geweest. Uit onderzoek blijkt echter dat de achttiende eeuw zeker geen saai intermezzo was tussen de Statenbijbel en de Grondwet. Integendeel, de publieke opinie werd beïnvloed door een stroom hekeldichten, vileine toneelstukken en satirische bijdragen in tijdschriften en weekbladen.
De schrijvers van deze stukjes zijn door de wetenschap lange tijd genegeerd. Het was André Hanou, de Nijmeegse hoogleraar oudere Nederlandse letterkunde, die sinds de jaren zestig aandacht vroeg voor deze vergeten auteurs. Zo schreef hij onder anderen over de volksschrijver Nicolaas Hoefnagel, die ranzige roddelbladen vulde met platte schrijfsels, de vrijmetselaar Jan Kinker en de satiricus Jacob Campo Weyerman. Ter gelegenheid van het afscheid van Hanou verscheen een bundel met de passende titel: ”De andere achttiende eeuw”. Hierin staat, in vijftien biografische schetsen, het rumoerige leven van enkele achttiende-eeuwers centraal.
Landverrader
Een van de personen die aan bod komen, is de landverrader, bajesklant, oplichter en broodschrijver Jacob Eduard de Witte. De Witte leefde van 1763 tot 1853 en bracht bijna veertig jaar van zijn leven in de gevangenis door. Als ervaringsdeskundige bij uitstek was hij waarschijnlijk de schrijver van het werk ”Overdenkingen voor gevangenen”. In het boek bood hij zijn lotgenoten hulpmiddelen aan -„weet u wel wat bidden is?”- waarmee zij zich konden verheffen uit hun beklagenswaardige positie. Misschien had hij toch iets beter naar zijn eigen adviezen moeten luisteren?
Ook Philippus Verbrugge (1750-1806), een tijdgenoot van Jacob Eduard de Witte, werd decennialang strafrechtelijk vervolgd. Hij begon als predikant in het Noord-Hollandse Koedijk, maar kreeg al snel problemen met zijn kerkenraad. Na zijn afzetting, begon hij een leven als broodschrijver. Na aanvankelijk de patriotse zaak te hebben gediend, trad hij al snel in dienst van de stadhouder. Vanaf nu verdedigde hij -betaald welteverstaan- in tijdschriften en pamfletten op felle toon het Oranjehuis.
Geld was voor hem belangrijker dan politieke idealen. Na enkele misstappen raakte Verbrugge in ongenade bij het hof, waarop de verlopen predikant zijn pijlen weer richtte op het vorstenhuis. Verschillende van zijn geschriften werden verboden en in 1797 werd hij veroordeeld tot vijf jaar rasphuis en twaalf jaar verbanning uit Holland.
Parodie op Hooglied
Behalve de stadhouder en de politieke situatie was geloof een belangrijk thema in veel schrijfsels van tweederangs literatoren, broodschrijvers en satirici. Een goed voorbeeld vormen de geschriften van de Amsterdamse kousenkoopman en vrijdenker Pieter Bakker (1703-1761), die centraal staat in een artikel onder de overigens uiterst subjectieve titel: ”Een prettig gestoorde achttiende-eeuwer”. Verschillende predikanten moesten het in zijn geschriften ontgelden. Een van hen was de Amsterdamse predikant Jacobus Tyken, over wie het gerucht de ronde deed dat hij bij een getrouwde vrouw een kind had verwerkt. Bakker schreef hierop een parodie op het Hooglied, waarin Tyken zich in lyrische bewoordingen uitlaat over alle aanlokkelijke aspecten van zijn geliefde.
Richtte Bakker zich hier slechts tot één predikant, de dichter Jan van Hoogstraten (1662-1736) ging veel verder. In zijn gedicht ”De coccejaanse Venus” nam hij niet alleen de coccejaanse Dordtse predikant Salomon van Til op de hak, maar stelde tevens alle coccejanen en voetianen in een kwaad daglicht. Het waren schijnheilige proevers van de verboden vruchten, waarbij vooral de coccejanen er een losse levensstijl op nahielden. Tegenover deze schijnheilige orthodoxie stelde hij zichzelf, de scepticus, de ”vrye geest”.
Ruzie en rumoer
Kortom, ”De andere achttiende eeuw” is een boek met een rumoerige inhoud. De artikelen, uitvoerig geannoteerd en vaak gebaseerd op nieuw bronnenonderzoek, staan bol van ruzie en rumoer. Helaas lopen ze soms ook over van de details, wat de leesbaarheid niet altijd ten goede komt. Zoals bij vriendenbundels wel vaker het geval is, valt er tussen de afzonderlijke bijdragen niet altijd evenveel samenhang te bespeuren, hetgeen nog eens wordt versterkt door de biografische aanpak. Dat is ook niet de intentie geweest van de samenstellers. Volgens hen laat de andere achttiende eeuw zich „niet persen in het keurslijf van een (te) groot verhaal.” Dat valt nog te bezien.
De waarde van de bundel is niet alleen gelegen in het feit dat verschillende bijna vergeten achttiende-eeuwers weer voor het voetlicht worden gehaald. De bijdragen laten ook duidelijk iets zien van de politisering van de burger in de tweede helft van de achttiende eeuw, waarbij hét medium van die periode, het tijdschrift, van groot belang is geweest.
Volgens de redacteuren van ”De andere achttiende eeuw” was de pruikentijd zeker geen gezapige periode. Integendeel, de door Huizinga geroemde ”felheid des levens” werd volgens hen niet alleen gevonden in het herfsttij der middeleeuwen, maar ook in het herfsttij van het ancien régime. Het eindoordeel laten ze echter aan de lezer over. Inderdaad, aan felheid geen gebrek, maar misschien moet de slotsom van dit boek wel zijn dat er gelukkig ook nog heren waren die wel op een beschaafde manier met elkaar in debat gingen. Voor Huizinga was het in ieder geval duidelijk toen hij zijn hoofdstuk over ’s levens felheid in de middeleeuwen afsloot en schreef: „Het is een boze wereld.”