Onderzoek naar geloof niet eenvoudig
In het RD van 1 mei leverde dr. ir. J. van der Graaf forse kritiek op allerlei godsdienstsociologisch onderzoek. Inmiddels werden de resultaten van een enquête onder RD-lezers gepubliceerd. In De Wachter Sions van 31 mei trekt L. M. P. Scholten de waarde van met name dit onderzoek in twijfel. Dr. C. S. L. Janse gaat in op deze kritiek.
Ir. J. van der Graaf is recent fors van leer getrokken tegen allerlei vormen van godsdienstsociologisch onderzoek. Geloof is zijns inziens niet te meten of te onderzoeken, want de Heilige Geest valt niet en nooit na te rekenen. Nu zou daar allereerst over opgemerkt kunnen worden dat te vrezen is dat er vele vormen van geloof zijn waar, om zo te zeggen, de Heilige Geest niet of nauwelijks aan te pas gekomen is.Maar ook het ware geloof heeft een maatschappelijke gestalte. Dat geloof komt tot uitdrukking in Bijbelbeschouwing, kerkgang, kerkelijke betrokkenheid, levenspatroon et cetera. Al geldt ook voor de godsdienstsocioloog dat het binnenste des harten hem onbekend is, wat bij mensen vanbinnen leeft komt op allerlei manieren naar buiten. Dat kan geregistreerd en geanalyseerd worden.
Dat neemt niet weg dat het in kaart brengen van godsdienstige opvattingen en het peilen van de intensiteit daarvan moeilijker is dan het onderzoeken van de consumentenvoorkeuren ten aanzien van supermarkten of benzinemerken. In het algemeen doet zich al het probleem voor dat mensen sociaal wenselijke antwoorden geven. Ik herinner mij uit vroegere lezersonderzoeken van het RD dat de meditaties op pagina 2 een onwaarschijnlijk hoge leesdichtheid hadden. Daarbij komt dat het zeker op godsdienstig gebied de vraag is in hoeverre een mens zichzelf kent. Ik wees daar al op in mijn recente artikel over ”God in Nederland” en het EO-onderzoek (in het RD van 5 mei).
Keurslijf
L. M. P. Scholten gaat in De Wachter Sions van vorige week met zijn kritiek niet zo ver als Van der Graaf, maar heeft wel grote bedenkingen bij een aantal meerkeuzevragen die in het RD-onderzoek gebruikt zijn. Hoe interpreteren mensen die uitspraken en die vragen en verstaan ze daar allemaal hetzelfde onder?
Dat is ook best een probleem. Ter wille van de geautomatiseerde verwerking van het grote aantal enquêteformulieren is het onvermijdelijk om mensen een aantal door de onderzoekers geformuleerde uitspraken voor te leggen en bij het beantwoorden van een reeks vragen te laten kiezen uit een beperkt aantal antwoordmogelijkheden. Voor de respondent die eigenlijk een wat andere vraagstelling prefereert of zijn antwoord toch anders zou willen formuleren, kan dat heel onbevredigend zijn. Hij voelt zich in een keurslijf gedrongen.
Maar wanneer men in een schriftelijke enquête meer ruimte zou laten voor open vragen, is het vervolgens niet alleen een heleboel werk om de gegeven antwoorden in bepaalde categorieën te rubriceren, maar zal daarbij toch ook herhaaldelijk de vraag rijzen wat de betrokkene nu precies bedoeld heeft.
Niet voor niets citeerde ik in het eerdergenoemde artikel met instemming prof. Y. B. Kuiper, die bij godsdienstsociologisch onderzoek pleitte voor het afnemen van diepte-interviews, waarbij men meer door kan vragen. Zeker ten aanzien van kerk en godsdienst is dat van belang. Maar bij een grootschalig onderzoek is dat praktisch onmogelijk.
Vervolgonderzoek
In de conclusies van een sociaal onderzoek kom je nogal eens de opmerking tegen dat vervolgonderzoek noodzakelijk is. Dat wordt niet alleen neergeschreven met het oog op de werkgelegenheid van de onderzoekers, maar ook omdat onderzoek vaak allerlei nieuwe vragen oproept. Hoe verhoudt zich het ene onderzoeksresultaat met het andere?
Ook Scholten wijst op bepaalde merkwaardigheden. Driekwart van de ondervraagden is van mening dat het echte geestelijke leven in reformatorische kring steeds meer gaat ontbreken. Maar ook driekwart is van mening dat het geloof voor hen meer een kwestie is geworden van echt geloven en minder een verstandelijk weten. Hoe verhoudt zich dat tot elkaar?
Om daar meer zicht op te krijgen, kunnen we de antwoorden op de ene vraag kruisen met die op de andere. Dan blijkt dat er wel een zeker verband bestaat tussen de beantwoording van beide vragen. Van degenen die het volledig eens zijn met de uitspraak dat het echte geestelijk leven gaat ontbreken, is 36 procent het volledig eens met de andere uitspraak en 27 procent gedeeltelijk. Maar van hen die het volledig oneens zijn met de uitspraak over het ontbreken van het geestelijk leven (dat is overigens maar een kleine groep), ziet 58 procent bij zichzelf zonder meer een ontwikkeling in de richting van een echt geloven, en 25 procent ziet dat enigszins.
Wie positief oordeelt over het geestelijk gehalte van de reformatorische kring, is (nog) positiever over zijn eigen geloof dan zij die negatief oordelen over de eigen kring. Maar de vraag blijft hoe bij een grote groep een positief oordeel over het eigen geloof zich verhoudt tot een negatief oordeel over de reformatorische kring. Rekent men zich niet (meer) tot die kring, of spreekt men zich niet zozeer uit over het eigen geloof, maar meer over hoe dat zou behoren te zijn?
Het is ook hier makkelijker vragen op te werpen dan onderbouwde antwoorden te geven. Mijn conclusie is niet origineel, maar kennelijk is nader onderzoek noodzakelijk.
De auteur is godsdienstsocioloog en oud-hoofdredacteur van het RD.