Doop binnen en buiten kerkelijke context
Titel: ”Doop en kerk”
Auteur: dr. P. L.Voorberg
Uitgeverij: Groen, Heerenveen, 2007
ISBN 978 90 5829 764 8
Pagina’s: 508
Prijs: € 32,50.
Sommige kerken erkennen elkaars doop wel, andere niet. Dit gaf P. L. Voorberg, gereformeerd vrijgemaakt predikant te Emmeloord, aanleiding tot nader onderzoek. In januari promoveerde hij in Kampen op het proefschrift ”Doop en kerk”. De ondertitel luidt: ”De erkenning, door kerkelijke gemeenschappen, van de elders bediende doop.” De kerken van de Reformatie zijn altijd terughoudend geweest in de afwijzing van de geldigheid van een doopbediening. In het algemeen werd de oplossing gezocht in de ecclesiologie (de leer aangaande de kerk). Maar dit leidde niet tot een eenstemmig resultaat. In deze studie wordt gezocht naar een oplossing via een ander spoor.
Deel I bevat een uitgebreide historische verkenning. Reeds in de vroegste kerkgeschiedenis waren er felle polemieken over de dooperkenning. Gaandeweg zou Augustinus zich ontwikkelen tot de vader van de westerse doopleer.
Vele eeuwen verliepen voor opnieuw het onderwerp dooperkenning ter discussie kwam. De anabaptisten of wederdopers deden zich gelden in een reactie op de Reformatie. Diametraal tegenover de wederdopers beschouwde Calvijn de doop als een „spoor der kerk.”
Merkwaardig genoeg achtte Abraham Kuyper het in de negentiende eeuw het gelijk van de wederdopers te zijn dat ze geloof en doop onlosmakelijk achtten. Daarin zouden ze scherper hebben gezien dan de reformatoren.
Doopherhaling
In de twintigste eeuw speelt de erkenning van de doop buiten het eigen kerkverband een bijzonder gewichtige rol in de oecumenische beweging. We zien dan de discussie steeds meer verschuiven in de richting van alternatieven naast de kinderdoop. De wettigheid van een onbevredigend gevoel bij de kinderdoop wordt erkend. Behalve pleidooien voor een dubbele dooppraktijk wordt ook de gedachte van een bevestigingsdoop of doopvernieuwing aangedragen. In geen enkele eeuw is men zo intensief bezig geweest met het onderwerp dooperkenning als in de twintigste eeuw.
Dr. Voorberg geeft in een afsluitend hoofdstuk van het eerste deel tegelijk de basis van deel II. Zijn conclusie is dat de doop zou bewijzen dat er een grootste gemene deler van alle christenen is, één algemene kerk, één algemeen genadeverbond, één Geest die breed werkt, één God die volksgewijze mensen roept, die mondiaal in een katholieke kerk verbonden zijn door één Heere, één geloof, één doop. K. Schilder verzet zich tegen de gedachte dat dooperkenning kerkerkenning impliceert. Maar dooperkenning voorkomt wel verabsolutering van het eigen instituut.
Deel II bevat dan een beoordeling en conclusie. Praktisch kerkrechtelijke maatregelen werden getroffen ter verdediging van dooperkenning, maar een gedegen dogmatische basis ontbrak. Opmerkelijke overeenkomst bestond in het afwijzen van een doopherhaling.
De centrale vraag in dit afsluitende hoofdstuk is dus welke doop een geldige doop genoemd mag worden. Hoofdstuk 3 van het tweede deel van deze dissertatie vormt daarmee het hart van dit onderzoek. Waar geen recht is gedaan aan de eenheid, de goddelijkheid en de gelijkheid van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, is niet gedoopt.
Verbondsdenken
Daarnaast komt de vraag aan de orde of de doop ongeldig is als hij niet bediend is door een ambtsdrager, bijvoorbeeld op het zendingsterrein. Voor de auteur gaat dit te ver. Bovendien vindt hij dat de kerk niet direct de onmisbare context is voor een geldige doop. Niettegenstaande het feit dat de Nationale Synode van Dordrecht zich uitsprak tegen de huisdoop, omdat Woord en sacrament dienen samen te gaan met de gemeente als getuige.
Voorberg constateert dat er gesproken kan worden van een brede spreiding van de doop, ook buiten de kerk, niet grenzeloos, maar wel zo breed dat met K. Schilder te spreken valt over de doop als „exponent van de katholiciteit van het christendom.”
Het Evangelisch Werkverband deed een voorstel voor een ”liturgische waterhandeling” voor volwassenen als zij tot geestelijke vernieuwing zijn gekomen, als een brug tussen kinder- en volwassendoop. En binnen de oecumenische beweging klinken geluiden om de doop los te maken van de kerk.
Maar dan wordt het een beweging van de doop naar de kerk, terwijl het een beweging zou moeten zijn van de kerk naar de doop, ook bij erkenning van de doop buiten eigen kerkverband of gemeente. Daarom meent dr. Voorberg in deze studie een andere weg te moeten gaan door ten slotte nadrukkelijk de vraag aan de orde te stellen welke doop tenminste nog doop mag heten. Daarbij lijkt hij mij niet geheel consequent te blijven ten aanzien van het richtingverkeer. Maar wellicht dat een invoelend staan in complexe situaties dit met zich meebrengt.
In het tweede deel geeft hij zeer leerzame uiteenzettingen over het verbondsdenken, die een overtuigend bewijs vormen tegen de geloofsdoop. Alleen al daarom kan ik het boek zeer aanbevelen.
Het enige minpunt vind ik de eindeloze herhalingen en grenzeloze vertogen over meer van hetzelfde. Een van de punten waaraan een proefschrift zou moeten voldoen, is: kort en bondig! Dit komt de wetenschappelijke overzichtelijkheid en leesbaarheid ten goede. Wellicht dat dissertaties weer geschreven moeten worden met een pen in plaats van met de computer.