Onverklaarbaar en onuitroeibaar
Titel: ”Van kwaad tot erger. Het kwaad in de filosofie”, dr. Andreas Kinneging en dr. ir. Rob Wiche (red.); uitg. Het Spectrum, Utrecht, 2007; ISBN 978 90 274 4548 3; 362 blz.; € 19,95;
”De radicaliteit van het kwaad. Over Karl Barths gesprek met Immanuel Kant en Martin Heidegger”
Auteur: dr. Jacco Verburgt
Uitgeverij: Narratio, Gorinchem, 2007
ISBN 978 90 5263 919 2
Pagina’s: 182
Prijs: € 18,-.Er is een toenemende belangstelling voor het probleem van het kwaad. Terwijl optimistische mensbeelden sneuvelen, is een realistische visie op de menselijke natuur in opmars. Maar wordt met de diagnose van de tweestrijd tussen goed en kwaad ook een remedie gegeven? Twee intrigerende filosofische boeken over het kwaad geven in ieder geval stof tot nadenken.
Het kwaad is een verschijnsel dat redelijk denkende mensen hoofdbrekens kost. Hoe komt het dat de wereld veelal een poel van lijden is, en vooral dat ménsen elkaar dat leed aandoen? Augustinus worstelde al met de vraag: ”unde malum”, vanwaar komt het kwaad? Hoe zit het met de relatie tussen het kwaad en de zonde? En als belangrijkste vraag: Hoe wordt de mens van het kwaad verlost?
De bundel ”Van kwaad tot erger. Het kwaad in de filosofie” bevat bewerkingen van lezingen over het kwaad die in 2005 aan de Universiteit Leiden zijn gehouden. Het betreft bijdragen over filosofen die zich met het kwaad hebben beziggehouden. Kinneging en Wiche stellen in hun inleiding dat de wetenschap de mens vaak ziet als een brandpunt van causale krachten. Een moreel oordeel vellen over de vraag of denkbeelden of handelingen goed of kwaad zijn, past de wetenschapper niet.
Toch dringt de vraag naar goed en kwaad zich volgens hen voortdurend op, ook in de wetenschap. In elke beslissing van de mens komt een visie mee op wat beter is en wat slechter, en daarmee op wat goed is en wat kwaad. Als gevolg van de joods-christelijke traditie is de afgelopen 2000 jaar de opvatting gemeengoed geworden dat goed en kwaad in morele zin altijd goed en kwaad in buitenmorele zin overtroeven. Volgens de joods-christelijke traditie komen morele geboden rechtstreeks van God en zijn het dus absolute geboden.
Mede dankzij Kant is de absoluutheid van de moraal een springlevend idee in het contemporaine denken, aldus de inleiders. Toch blijft dit punt een van de voornaamste twistpunten in de geschiedenis van het westerse denken over goed en kwaad. De moraal is niet soeverein meer. Moreel goed kan ook zijn wat bijvoorbeeld het genot maximaliseert, de gezondheid bevordert of zich puur richt op eigenbelang.
De tijd is rijp voor herbezinning op het kwaad, stellen de auteurs. „De optimistische gedachte, zo lang dominant geweest, dat de mens goed is en, als hem maar de vrijheid en de middelen worden gegund om te doen wat hij wil, het beste uit zichzelf zal halen, zonder anderen daarbij tekort te doen, is aan diggelen geslagen door mokerslagen van de harde werkelijkheid. Het kwaad kan, zo moeten we ontnuchterd vaststellen, wel worden gedefinieerd, maar niet daadwerkelijk uit de realiteit worden geëlimineerd.”
Optimisten en pessimisten
De schrijvers onderscheiden de denkers in drie categorieën: optimisten, pessimisten en gematigden. De optimisten vinden dat het morele kwaad geen prominent onderdeel van het menselijk bestaan is. Daartoe behoren Thomas van Aquino, Leibniz, Spinoza, Rousseau, Hume, Hegel en Nietzsche. Lijnrecht daartegenover staan de pessimisten, die het kwaad als het dominante beginsel in de mens zien. Vertegenwoordigers van deze richting zijn Augustinus, Hobbes, Kierkegaard en Levinas.
De gematigden, die er niet bij voorbaat van uitgaan dat het goede of het kwade de overhand heeft, zijn Plato, Aristoteles, Cicero, Kant en Arendt. De oudste stroming is die van de gematigden (drie behoren er tot de klassieke oudheid), de pessimisten komen vooral na 1500 (dus na het einde van de middeleeuwen), terwijl de optimisten de overhand krijgen rond 1700, ten tijde van de verlichting.
Volgens Plato is de individuele ziel uit goddelijk hout gesneden en heeft hij de mogelijkheid door lichamelijke en geestelijke training op zoek te gaan naar zijn oorspronkelijke zuiverheid. Volgens Aristoteles wenst de mens altijd wat goed is of wat hij denkt dat goed is. De mens is „een dier dat met rede behept is”, zo luidt zijn beroemde definitie. Kennis van het goede is echter geen garantie voor goed handelen. Het disciplineren van (onredelijke) begeerten is nodig om te komen tot morele vorming en het beoefenen van deugden, met het contemplatieve leven als hoogste doel. Cicero staat in lijn met de Griekse filosofie als hij stelt dat het ware geluk niet ligt in genot, plezier en extase, maar in innerlijke rust, orde en harmonie in de ziel.
Augustinus
Van de besproken denkers heeft Augustinus het kwaad het diepst gepeild. Hij breekt, zo stelt Bart Jan Spruyt, met de klassieke traditie, die bekering vooral ziet als resultaat van inzicht en bewustwording. Bij Augustinus is het kwaad niet een tekort, maar zonde, rebellie: bewust verzet tegen het goede. Thomas van Aquino bekijkt het optimistischer: de mens is „noodzakelijk en natuurlijk” op God gericht. Hij gebruikt de rede om juist te handelen en de weg naar God af te leggen. Het kwaad ligt niet in een boosaardige wil, maar is aan een handeling gekoppeld. Het ontstaat als een handeling mislukt, dus meer toevalligerwijs.
Machiavelli stelt vast dat alle mensen „een neiging tot het kwade” hebben, waardoor de staat de menselijke natuur in toom moet houden. Zo ook Hobbes, die de mens typeert als een wezen vol zwakheden. Daarom moet de soeverein greep houden op alle facetten van de samenleving. Rousseau stelt echter dat de mens van nature goed is, maar dat de beschaving hem slecht maakt.
Leibniz heeft als een van de eerste filosofen zich met het vraagstuk van de theodicee (de verklaring van het lijden) beziggehouden. Zijn vraagstelling: hoe zijn een almachtige en volkomen goede God en het bestaan van het kwaad in de wereld met elkaar te rijmen? Zowel God als de mens is vrij. Als God niet vrij zou zijn, zou Hij niet almachtig zijn. Als mensen niet vrij zijn, kunnen ze niet verantwoordelijk worden gehouden voor hun daden. God wil het kwade niet, maar laat het toe.
Nietzsche ziet het kwaad als moreel verzinsel, puur esthetisch opgevat. Het goede is niet dat wat behóórt, maar wat „bevalt.” Zogenaamde morele oordelen zijn gestolde smaakoordelen. Goed en kwaad zijn geen waarheden, maar waarderingen en interpretaties. De bundel eindigt met een bijdrage over Hannah Arendt, die beroemd werd door haar verslag van het proces tegen nazikopstuk Eichmann. Ahrendt gebruikte daarin de uitdrukking „de banaliteit van het kwaad”, oftewel „de klaarblijkelijke oppervlakkigheid van de dader, die het onmogelijk maakte om de onbetwistbare slechtheid van zijn daden te herleiden tot een dieper niveau van oorzaken of drijfveren.”
Toenemende populariteit
Het is de Duitse filosoof Kant die in zijn befaamde ”Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft” spreekt over „het radicale kwaad in de menselijke natuur.” Radicaal betekent voor hem niet dat de mens een onuitroeibare hang naar het kwaad bezit, maar dat een hang naar het kwaad geworteld (het Latijnse woord ”radix” betekent wortel) is in de menselijke natuur. Pauline Kleingeld wijst erop dat Kant uitgaat van een hang naar het kwade, maar geen doem tot het kwade. Anders zou de menselijke verantwoordelijkheid wegvallen. Volgens Kant heeft de mens ook een aanleg tot het goede. De hang naar het kwaad kan overwonnen worden, omdat het kwaad niet het wézen van de mens is, wel de aanleg tot het goede!
Op Kants visie op het ”radicaal boze” valt ook een helder licht in het proefschrift van Jacco Verburgt over het kwaad bij Kant en Heidegger aan de ene kant en bij de theoloog Karl Barth aan de andere kant. Volgens Verburgt kan het thema van het kwaad sinds zich het eind van de jaren tachtig van de vorige eeuw in een groeiende populariteit verheugen. Soms wordt zelfs gesproken van een terugkeer van het kwaad, nadat het thema helemaal verdwenen leek onder invloed van verlichtingsoptimisme en moderniteitsstreven.
Volgens Barth hebben de denkers Kant en Heidegger de radicaliteit van het kwaad niet werkelijk kunnen duiden binnen hun filosofische denken. Heidegger komt niet verder dan een ambivalent en relatief onschuldig begrip van het kwaad. Kant is in de ogen van Barth bij uitstek een overgangsfiguur. In Kant is iets zichtbaar van de grenzen van de achttiende eeuw en van de mensheid in het algemeen. Barth ziet in Kant de ideale gesprekspartner voor de theologie omdat hij iets gezien heeft van „een radicaal andere theologische mogelijkheid.” Daarmee bedoelt Barth dat de theologie in haar methodisch uitgangspunt net zo beslist haar uitgangspunt in de openbaring kiest als de filosofie in de rede.
De geslotenheid van het systeem van Kant wordt volgens Barth door de leer van het radicale kwaad gestoord. Hij constateert een tegenspraak tussen enerzijds zijn leer van de radicale kwaadaardigheid van de mens en anderzijds wat hij noemt „de vervalsing van de reformatorische rechtvaardigingsleer.” Zowel piëtisten als rationalisten houden volgens Barth rekening „met een vermogen, met een kracht van de mens, van de mens in het algemeen of toch van de bekeerde mens, een nieuw, beter leven ervaarbaar en zichtbaar in gang te brengen.” Volgens Barth is over het werkelijke kwaad slechts vanuit Christus aan het kruis te spreken. Barth stelt dat het kwaad hoort bij de mens als zodanig. En het goede is volgens Barth niet een mogelijkheid tegenover het kwaad, maar veeleer de opheffing of de verlossing van het kwaad.
Mysterie
Beide boeken geven inzicht in een mysterie waarvan Augustinus zich al vertwijfeld afvroeg hoe het komt dat de mens niet het goede wil doen. „De geest geeft het lichaam een bevel en er wordt onverwijld gehoorzaamd. De geest geeft zichzelf een bevel en er volgt verzet.” Augustinus keerde zich tegen mensen die het kwade als een onafhankelijke werkelijkheid zagen waarvoor de mens niet verantwoordelijk was. Het kwaad ligt in de menselijke wil, zo was zijn ontdekking.
Uiteindelijk werpt de christelijke openbaring licht op de oorsprong van het kwaad, namelijk de zonde. Terwijl het kwaad een algemene categorie is, nauw verbonden met schuldbesef, is zonde een specifiek christelijk begrip. Filosofen hebben dit geheim slechts in de verte bevroed. Wie de oorzaak van het kwaad niet werkelijk begrijpt, heeft ook geen oog voor de verlossing daarvan. Desalniettemin is het goed om zich met denkers bezig te houden die een antenne hebben voor het kwaad in de mens. Zeker in een tijd waarin steeds maar weer blijkt dat het optimisme over mens en samenleving wordt gelogenstraft, juist door het kwaad in de menselijke natuur. Onverklaarbaar en onuitroeibaar.