Directeur hoeft niet per se beste professional te zijn
In het RD van woensdag 14 november stond het bericht dat Minister Hermans van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer heeft gestuurd over de Beroepen in het Onderwijs, de Wet BIO. K. Jansen bekijkt twee speerpunten van het wetsvoorstel. Deskundigheidsbevordering op school vraagt om een toekomstvisie, schrijft hij.
Voor meerdere beroepsgroepen bestaan al soortgelijke wetten die regelen onder welke voorwaarden iemand een beroep mag (blijven) uitoefenen. Na onder meer de gezondheidszorg was nu het onderwijs aan de beurt. Overigens bevat de Wet BIO voornamelijk artikelen waarin andere wetten gewijzigd worden. Het kader van de wet is een permanente zorg van de overheid voor de kwaliteit van het onderwijs.
Hoe kwaliteit ook wordt gedefinieerd, ze heeft alles te maken met de personen die het onderwijs verzorgen, de docenten en degenen die de randvoorwaarden bepalen, de directie en het onderwijsondersteunend personeel. In een snel veranderende maatschappij kan het niet meer zo zijn dat men eens bevoegd en dus altijd bekwaam is. De samenleving geeft per jaar miljarden uit aan onderwijs en dan mogen er ook hoge eisen gesteld worden aan het vak van docent.
Af en toe cursus
Twee speerpunten in de wet wil ik even nader bezien. In de eerste plaats wordt geëist van scholen dat zij hun personeel de mogelijkheid geven hun deskundigheden en bekwaamheden te onderhouden. In CAO’s heet dat meestal –breed– deskundigheidsbevordering, en in de wandeling wordt dat vaak –smal– opgevat als na- en bijscholing. Onderhoud van bekwaamheden is echter meer dan af en toe een cursus volgen. Er valt ook te denken aan het bijhouden van de vakliteratuur, internationale uitwisselingen, teamtrainingen, het bezoeken van conferenties en congressen en dergelijke. De uren voor dit deel van de taak komen wel vol!
Het gaat er natuurlijk niet alleen maar om in bijvoorbeeld een functioneringsgesprek te verantwoorden hoe men zijn uren gevuld heeft met deskundigheidsbevordering. Wanneer een school serieus werk wil maken van de deskundigheidsbevordering van de personeelsleden, dan moet aan een aantal voorwaarden binnen én buiten de school voldaan zijn.
Toekomstvisie
De belangrijkste voorwaarde is dat de school een beleid heeft, een toekomstvisie. Hoe willen we met elkaar –bestuur, directie en personeel– dat de school er over twee, vijf en tien jaar uitziet? Daarna kan geformuleerd worden waaraan de mensen die daaraan vorm moeten geven, moeten voldoen. Welke competenties moeten zij hebben? En hoe bereiken ze die competenties? Wanneer dit allemaal bepaald is kan er aan de overige voorwaarden worden gewerkt. Het moet voor een docent duidelijk zijn dat en hoe de deskundigheidsbevordering in de taakbelasting wordt verwerkt. Daarbij mag van beide zijden, van werkgever en werknemer, souplesse worden verwacht.
Een richtlijn is er natuurlijk wel. De CAO voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie bijvoorbeeld geeft aan dat 10 procent van de werktijd besteed moet worden aan deskundigheidsbevordering. Dat is voor iemand met een volledige baan 166 klokuren per jaar. De helft daarvan kan zonder meer door de werkgever ingevuld worden. Voor het geheel van die 10 procent worden afspraken gemaakt met betrekking tot de vergoeding van de kosten van de deskundigheidsbevordering. Voor een deel zijn die in de CAO zelf vastgelegd, voor een deel moet men dat op schoolniveau overeen komen en voor een deel in overleg met de betrokken werknemer. Deskundigheidsbevordering bevindt zich dus duidelijk op het snijvlak van onderwijskundig beleid en personeelsbeleid.
Vraaggericht
Een belangrijke voorwaarde voor een goede deskundigheidsbevordering ligt in handen van de organisaties die de nascholing en bijscholing verzorgen. Vroeger waren dat de landelijke pedagogische centra. Tegenwoordig zie je veel bedrijfjes ontstaan die zeggen in te kunnen springen op de vragen van scholen. Zijn ze zelf deskundig? En werken ze vraaggericht? Of bieden ze alleen aan wat ze toch al op de plank hebben liggen?
Een laatste vraagpunt over dit onderwerp is de kwestie van het verbod op lesgeven als niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat de docent regelmatig is bijgeschoold. Het gaat in de Wet BIO niet alleen om het recht van de docent op deskundigheidsbevordering, maar evenzeer om de plicht zichzelf te ontwikkelen. Wat gebeurt er als dat niet naar behoren wordt uitgevoerd? Het krantenbericht is daar vrij stellig in: „Leraren die zich niet bijscholen mogen in de toekomst niet langer voor de klas staan.” De Memorie van Toelichting op het wetsontwerp is wat voorzichtiger: „Het kan zijn dat een individueel personeelslid zich niet aan de aldus gemaakte afspraken kan of wil houden en dat mogelijk ten aanzien van hem kan worden geconstateerd dat hij niet of niet meer voldoende bekwaam is voor de taak waarvoor hij is ingezet. Indien dat past binnen de afspraken die in de school gelden (en die centraal of decentraal zijn gemaakt), kan dat leiden tot gevolgen in rechtspositionele zin. Over dat onderwerp zijn geen wettelijke regels.” De strekking is evenwel duidelijk. De minister beschouwt deskundigheidsbevordering terecht als een belangrijk instrument om de kwaliteit van het onderwijs te garanderen en onderwijskundige stilstand te voorkomen.
Directeur
Wat betreft het tweede punt, in het wetsontwerp wordt de mogelijkheid geopend ook personen zonder onderwijsbevoegdheid te benoemen als directeur of adjunct-directeur in het basisonderwijs. In de Memorie van Toelichting staat het zo: „In afwijking van tot heden geldende regelgeving wordt er in dit wetsvoorstel vanuit gegaan dat in het primair onderwijs ook personen als directeur of adjunct-directeur kunnen worden benoemd die niet over de nu daarvoor vereiste onderwijsbevoegdheid beschikken. Het is niet de bedoeling een absolute scheiding aan te brengen tussen leidinggeven en lesgeven. Het is wel gewenst om de mogelijkheid te bieden dat leden van de directie uitsluitend worden belast met werkzaamheden waarvoor geen bekwaamheidseisen zijn vastgesteld en waarvoor het bezitten van onderwijsbevoegdheid derhalve niet noodzakelijk is.”
Jammer
Voorop staat dat iemand in staat moet zijn het (onderwijskundig) leiderschap op zich te nemen. Ik moet zeggen dat een afgeronde mening over dit onderdeel van het wetsvoorstel niet eenvoudig is. Een school is geen koekjesfabriek, waar iedereen met leidinggevende capaciteiten de scepter kan zwaaien. In een school moet wel leiding gegeven worden aan professionals, volgens sommigen per definitie een onmogelijke opgave. Dat laatste geloof ik zeker niet. Maar moet de leidinggevende zelf de beste professional zijn? Dat zou jammer zijn. Op die manier zijn al heel wat goede onderwijsgevenden soms tegen wil en dank directeur gemaakt. Dat iemand van buiten het onderwijs een team van onderwijsgevenden kan leiden, is zeker niet bij voorbaat uitgesloten. Sleutelwoorden zijn daarbij affiniteit met het onderwijs en de kinderen van de kant van de leidinggevende, en acceptatie door het team. Dit onderwerp vergt echter nog heel wat studie. Misschien ligt hier een mooie taak voor de pas opgerichte Nederlandse Schoolleidersacademie, die met het oog op de kwaliteit van het basisonderwijs onder andere een beroepsstandaard voor leidinggevenden in het primair onderwijs wil ontwikkelen.
De auteur, voorheen directeur van een basisschool, is werkzaam als beleidsadviseur bij Onderwijsgroep Landstede in Zwolle en voorzitter van de Sector Onderwijs van de RMU.