Je bent wat je gelooft
Allebei zijn ze populair bij een groot lezerspubliek, Connie Palmen en Vonne van der Meer. Toch zijn ze ook heel verschillend. Palmen is een ideeënschrijver, voortdurend bezig de Grachtengordel te shockeren, terwijl Van der Meer een verhalenverteller is, voortdurend bezig de wereld te verbeteren. Maar hun nieuwste romans hebben één ding gemeen: de vraag hoe werkelijkheid en verbeelding elkaar beïnvloeden.
Connie Palmen heeft het weer voor elkaar. Grote interviews in allerlei bladen, een hoop opwinding in de Grachtengordel, furieuze schrijvers en recensenten, en tienduizenden kopers voor haar jongste roman, ”Lucifer”. De reden? Haar boek is te lezen als een waargebeurd verhaal dat tot fictie is omgesmeed. En natuurlijk wil iedereen dan weten wie wie is, en door welke laagbijdegrondse drijfveren al die beroemdheden zich in werkelijkheid laten leiden.Het klinkt bekend voor wie al eerder een roman van Palmen gelezen heeft. In haar boeken gaat het immers steeds opnieuw over de relatie tussen het ’echte’ leven en het verhaal dat je erover vertelt, tussen de werkelijkheid en de verbeelding. ”De wetten”, ”De vriendschap”, ”I.M” en ”Geheel de uwe” pretenderen geen historisch betrouwbare weergave van de realiteit te geven. Toch gaan ze in feite over Palmens eigen vriendschappen en liefdes, onder meer over haar relatie met de bekende mediapersoonlijkheid Ischa Meijer. Resultaat: groot succes bij het brede publiek, dat alle filosofische bedoelingen van de auteur voor lief neemt.
Karaktermoord
Met ”Lucifer” zoekt de schrijfster het wat verder van huis. De roman gaat over de mysterieuze dood van de actrice Marina Schapers, vrouw van de componist Peter Schat, die in 1981 in Griekenland van een rots viel en stierf. Moord, zelfmoord, een ongeluk? Palmen heeft honderden pagina’s nodig om alle mogelijkheden te laten passeren, en aan het eind van het boek zijn we natuurlijk nog even ver: verhalen genoeg, maar niemand weet echt hoe het zit.
In de loop van het verhaal legt Palmen allerlei treffende verbanden tussen het werk van Peter Schat en de gebeurtenissen op het bewuste Griekse eiland. Al voor de dood van Marina was hij aan een requiem bezig - wist hij soms dat ze zou sterven? En hoe zit het met zijn uitspraak dat een dode geliefde voor de muziek inspirerender is dan een levende? Wilde hij haar dood hebben, of heeft hij alleen maar -met de gevoeligheid van de kunstenaar- dingen voorvoeld en in zijn werk neergelegd?
Zulke vragen zijn genoeg om heel cultureel Amsterdam op stelten te krijgen. Karaktermoord en hoogverraad, vindt de een, roddel en plagiaat. Welnee, zegt de ander, dit is nu juist een intelligent spel met werkelijkheid en verbeelding. De hoofdpersonen in Palmens roman dragen andere namen, dat is toch een duidelijk signaal dat het verhaal niet naadloos op de werkelijkheid past. Al blijft het de vraag of ”Lucifer” boeiend is voor mensen die nog nooit hebben gehoord van Peter Schat en Harry Mulisch, van de opera ”Reconstructie” en de roman ”De ontdekking van de hemel”. Die verwijzing naar de ’echte’ werkelijkheid maakt het boek immers interessant.
Hoe dan ook, het hele verhaal levert een nogal deprimerende kijk op het leven op. De wereld van ”Lucifer” is een wereld van gevallen engelen. Vermoeide kunstenaars, elkaar het leven zuur makend, vloekend en scheldend, ten prooi aan verslavingen, cynisch en ontgoocheld. Ze willen echt zijn, authentiek zijn, maar die authenticiteit is letterlijk niet te verdragen. Zoals de vraag naar waarheid niet te beantwoorden is. Het enige wat overblijft is de kunst.
Dorpsbewoners
Groot contrast met dat alles vormt de jongste roman van Vonne van der Meer, ”Take 7”. Daar geen kunstenaars die zichzelf kapot gedacht en gepraat hebben, maar simpele dorpsbewoners in een vergeten uithoek van Andalusië. Daar geen werkelijkheid die verduisterd wordt door verhalen, maar het omgekeerde: de hoofdpersoon verzint een verhaal, dat tegen wil en dank de echte werkelijkheid binnengaat.
Dat gaat zo: Lars, een Deense barman die met zijn leven eigenlijk weinig raad weet, komt per ongeluk terecht in een Spaans dorpje waar geen bezoeker zich ooit nog laat zien. Vroeger was het een toeristische trekpleister, tegenwoordig kijkt niemand meer om naar het vergeten zwavelbad en het verwaarloosde hotel met zijn negentiende-eeuwse kroonluchters. De huizen zijn vervallen, de bewoners doen zelfs geen moeite meer om de vroegere stand nog op te houden.
Maar met de komst van Lars verandert alles. Dankzij een misverstand denkt de burgemeester dat een heuse filmmaker zijn dorp heeft ontdekt - dat zal het tij doen keren! Lars wil hem niet teleurstellen. Hij trommelt zijn vrienden op, bedenkt een filmscript en laat de dorpelingen in zijn verhaal meespelen. Niemand die ziet dat de apparatuur defect is en de crew maar weinig verstand van zaken heeft.
Kijken, aandacht geven is het belangrijkste wat mensen voor elkaar kunnen doen, zo blijkt. De aandacht van Lars en de andere Denen schudt de mensen wakker uit hun apathie, haalt het beste in hen naar boven. Ze knappen hun huizen op, kopen nieuwe kleren, bereiden overvloedige maaltijden - allemaal ter wille van de film. Natuurlijk valt Lars tegen het eind van het verhaal door de mand. Maar intussen is het hele dorp veranderd door een film die alleen in de verbeelding bestaat.
Allegorie
Waar Palmen met haar verhalen de werkelijkheid versplintert en verduistert, geeft de verbeelding bij Van der Meer juist extra glans en diepte aan de realiteit. Kunst kan vernietigen, zegt Palmen. Kunst kan verheffen, zegt Van der Meer. Maar dan moet je niet vastzitten in je eigen ik, je eigen beleving, je eigen bespiegelingen. Dan moet je juist aandacht geven aan de ander.
Dat blijmoedige, hoopvolle perspectief van ”Take 7” heeft alles te maken met de geloofsovertuiging van de auteur. Een jaar of twaalf geleden liet ze zich dopen in de Rooms-Katholieke Kerk en koos daarmee overtuigd voor het christendom. Die visie op het bestaan blijkt ook uit de boodschap van haar jongste roman: geloof kan het leven van mensen veranderen.
Toch valt ”Take 7” me een beetje tegen, al heeft dat niets te maken met de kwaliteiten van het verhaal op zichzelf. Vonne van der Meer is eigenlijk een betere romanschrijfster dan Connie Palmen. Al is haar boek dan een beetje dun, haar karakters hebben diepte, ze weet landschappen en gebouwen bijna tastbaar te maken, ze schrijft prachtige zinnen, en ze is sterk in het neerzetten van gemengde gevoelens en morele dilemma’s. Haar boek verdient het ook om vooral daarop beoordeeld te worden: het plezier van het verhaal, het inzicht in menselijke relaties, de vraag wat aandacht met je doet, en liefde, en overgave.
Maar er zit ook een andere laag in de roman, en die kost meer hoofdbrekens. Als Van der Meer namelijk op de allegorische toer gaat -grote verleiding voor christenschrijvers- komt ze wat mij betreft minder overtuigend over. Het is belangrijk om te geloven, zegt ze met deze roman, en dat is waar. Sommige verhalen kunnen je leven veranderen. Maar wat als het alleen maar verhalen zijn, als je er mét de Spaanse dorpsbewoners achter komt dat daarachter helemaal geen werkelijkheid schuilgaat? Wat gebeurt er als je dat gaat toepassen op het christelijk geloof? Als je logisch doorredeneert -overigens niet de beste methode om literatuur te begrijpen-, kom je al gauw op de gedachte ”Er is geen God, maar we moeten toch maar geloven, want daar worden we betere mensen van”.
Als dat Van der Meers bedoeling is, voel ik me bekocht. Verhalen alleen zijn niet genoeg om in te geloven, het gaat erom dat ze realiteit zijn. Anders is alles tevergeefs.
Doen alsof
Maar misschien is die interpretatie niet terecht, misschien moet je het boek op een andere manier lezen, dat zou kunnen. En dan wordt de boodschap ineens stukken orthodoxer. Dan sluit het verhaal aan bij wat C. S. Lewis in ”Onversneden christendom” te zeggen heeft over de christelijke moraal.
„Wanneer je gevoelens niet bijzonder vriendelijk zijn”, schrijft hij, „terwijl je weet dat ze dat wel moesten zijn, kun je vaak het best een vriendelijke houding aannemen en je gedragen als een aangenamer persoon dan je op dat ogenblik bent. En zoals iedereen wel heeft ervaren, zijn je gevoelens dan binnen een paar minuten inderdaad vriendelijker dan ze waren. De enige manier om een eigenschap in werkelijkheid te krijgen is heel vaak dat je begint te doen alsof je die al hebt.”
Dat is precies wat Van der Meer in dit boek laat zien. Misschien klinkt het een beetje al te eenvoudig, al te zelfdoenerig. Want wat gebeurt er als je geen geloof kunt opbrengen, als je gebroken bent door de slagen van het bestaan, als het leven met geen mogelijkheid tot een positieve wending te dwingen lijkt? Wie doorbreekt dan de cirkel van ongeloof en vertwijfeling en onmacht? Komt niet álles van Gods kant - zelfs het geloof, zelfs de wil om te geloven? En kan het niet gebeuren dat de gebrokenheid desondanks blijft bestaan? Ik kan me voorstellen dat dergelijke vragen de diepere laag van deze roman meer onder spanning zouden hebben gezet.
Desondanks blijft het een gedachte waarmee je als lezer niet zomaar klaar bent, die je blijft achtervolgen, waar je iedere dag opnieuw je tanden in kunt zetten. Je begint met een rol te spelen, zegt Van der Meer, maar uiteindelijk wordt alles echt. Als je je hart niet meteen kunt meekrijgen, moet je maar doen alsof. Net zo lang tot de werkelijkheid écht veranderd is en je niet langer dezelfde persoon bent als je was. Je wordt wat je gelooft.
Vierentwintig jaar geleden las ik een zin in de krant. Dit verhaal gaat over die zin, of liever over de zoektocht naar de betekenis ervan. Was hij omringd geweest door andere zinnen, in een recensie van een toneelstuk of desnoods in een beschouwend stuk over de een of andere ster, dan had hij me niet vierentwintig jaar achtervolgd. Ongetwijfeld was hij dan bij de eerste lezing van zijn raadselachtigheid beroofd door een gezelschap van zinnen dat zijn betekenis inperkte en een duiding gaf die andere duidingen uitsloot. Dat was niet het geval. Het was een eenzame zin. Toch was het de omgeving die hem het mysterie verleende waardoor hij me nooit losliet.
Hij was omkaderd door een zwarte rand.
Hij stond in de kop van een rouwadvertentie.
(Connie Palmen, ”Lucifer”)
Toen ik merkte dat de man die ik uit de verte al had gezien, aan het fotograferen was, hield ik mijn pas in: hij wilde vast geen vreemde vrouw op zijn vakantiekiekje. Maar hij groette en gebaarde dat ik door kon lopen. Terwijl ik mijn weg vervolgde, drukte hij af. In de stilte hoorde ik het al te bekende rasperige klikje.
En nog een.
En nog een.
Een zoen, alleen daarmee kon ik het vergelijken. De verwarring als een broederlijk bedoelde zoen door het tegelijk wegdraaien van de hoofden een kus op de lippen wordt, in de nek, in de hals, daar waar mijn huid zacht is als rijstpapier. In geen zeven jaar –zo lang als Ian dood is– was ik op mijn lippen gekust, zelfs niet per ongeluk.
Zag hij dat ik bij het tweede of derde klikje met een schokje rechter op ging lopen? Mijn kin in de lucht stak? Mijn buikspieren aanspande?
(Vonne van der Meer, ”Take 7”)
N.a.v. ”Lucifer”, door Connie Palmen; uitg. Prometheus, Amsterdam, 2007; ISBN 978 90 446 0999 8; 352 blz.; € 19,95;
”Take 7”, door Vonne van der Meer; uitg. Contact, Amsterdam, 2007; ISBN 978 90 254 1707 9; 142 blz.; € 14,90.