‘Heilige’ plaatsen
Rond Pasen zijn er, zoals deze krant zaterdag berichtte, op verschillende plaatsen in Jeruzalem door christenen activiteiten ontplooid in verband met de heilsfeiten die daar eeuwen geleden plaatsvonden. In het vakantieseizoen reist menigeen naar Israël met de bedoeling Bijbelse plaatsen op te gaan zoeken. Niet altijd is het zo gemakkelijk geweest als tegenwoordig om te reizen naar plaatsen uit de Bijbelse geschiedenis. En niet altijd heeft men zulke Bijbelse bestemmingen bijzonder zinvol gevonden.
In een artikel over wat zij noemt het „christelijke heilige land” schrijft Julie Ann Smith dat de tweede-eeuwse Melito van Sardis vond dat in zijn tijd de stad Jeruzalem niet echt een „geestelijke waarde” had (Church History, maart 2007, jaargang 76). Volgens Smith, geschiedenisdocent aan de Universiteit van Sydney, bestreden vroege christenen de Joodse gedachte dat een locatie ”heilig” kon zijn. Vóór de vierde eeuw schonken christenen nauwelijks bijzondere aandacht aan de geografische plaatsen die in de evangeliën centraal staan. Toch heeft zelfs Melito van Sardis al een bezoek gebracht aan het land van „de boodschap van de Bijbel.” En ook anderen gingen daar naartoe om, zoals Hiëronymus later schreef, „de Bijbel beter te begrijpen.”De grote ommekeer vond plaats onder de christelijke keizer Constantijn, en meer in het bijzonder door toedoen van zijn moeder, Helena. Kort na 325 vond Constantijn dat de bisschop van Jeruzalem er werk van moest gaan maken, zoals Smith schrijft, „om de heidense tempel die gebouwd was op de plaats van Christus’ begrafenis” grondig af te breken en er een christelijke kerk voor in de plaats te zetten. In het jaar 327 arriveerde Constantijns moeder, Helena, in Jeruzalem met keizerlijke permissie om de Bijbelse plaatsen in ere te herstellen. Als er soms heidense gebouwen op stonden, liet ze die afbreken. Zo werden Golgotha en de plaats van Jezus’ graf en opstanding aangewezen. Vanaf die tijd kwamen er daar en op andere gedenkwaardige plaatsen, zoals in Gethsémané en op de Olijfberg, kerken te staan. In deze kerken kon natuurlijk speciaal worden stilgestaan bij wat op die plaatsen gebeurd is.
Het bezoeken van plaatsen die centraal staan in de heilsgeschiedenis heeft ongetwijfeld een positieve betekenis. Het leven, sterven en opstaan van Jezus Christus heeft op bepaalde locaties en in een bepaalde tijd in de werkelijkheid plaatsgevonden. Christus’ werk is een feit in de geschiedenis, niet een louter denkbeeld in het bereik van de ideeën. De historische plaatsen kunnen ons een besef daarvan inscherpen. Maar de betekenis van die bijzondere plekken moet niet overschat worden: het maakt niet uit of mensen God aanbidden in Samaria of in Jeruzalem, maar wel of we aanbidden „in geest en waarheid” (Johannes 4:20-24) of niet.
Veel meer dan bij de concrete locaties van Jezus’ lijden en opstanding staat de christelijke kerk stil bij de dag van Zijn opstanding. Dat is de eerste dag van de week, de zondag, die in de kerk de functie van de sabbat heeft gekregen. Over de sabbat schrijft Ronald Bergey, hoogleraar Oude Testament in Aix-en-Provence, een bijdrage in het aprilnummer 2007 van La Revue Réformée (jaargang 58, aflevering 2-3). Het gebod tot onderhouding van de rustdag wordt in de Bijbel ondersteund door verwijzingen naar de bevrijding uit Egypte (Deuteronomium 5) en naar het rusten van God op de zevende dag na de schepping (Exodus 20). De mens rust van zijn dagelijkse werk om actief God te dienen.
Bergey gaat niet specifiek in op de verschuiving van de oudtestamentische zaterdag naar de nieuwtestamentische zondag. Maar hij beargumenteert wel dat het sabbatsgebod in zijn kern nog steeds geldig is. Daarvoor pleit bijvoorbeeld dat het gebod gemotiveerd is vanuit het rusten van God na de schepping. Een ander argument is dat het sabbatsgebod onderdeel is van een „eeuwig verbond” (Exodus 31:16), niet alleen bedoeld voor Israël, maar blijkens Jesaja 56 ook voor „de vreemden”, kortom, „voor alle volken”. En Jezus is niet gekomen „om de wet of de profeten te ontbinden” (Matthéüs 5:17; Statenvertaling).
Barry van Wyk van de Universiteit van Pretoria, publiceerde in Hervormde Teologiese Studies (jaargang 62, 2006, aflevering 3) een bijdrage onder de titel ”Kerkverband: ’n Poging tot reformasie in die negentiende eeu”. Abraham Kuyper bedoelde de Doleantie van 1886 als een „reformatie”, en dit reformatiestreven ging gepaard met een „vrye kerkgedagte.” Dit wil zeggen dat volgens Kuyper een plaatselijke kerk, zoals Van Wyk samenvat, gevormd wordt door „uitverkore, wedergebore lidmate wat vrywillig toetree tot die plaaslike kerk op grond van die belydenis as akkoord van gemeenskap.” Het kenmerk van vrijwilligheid is nieuw ten opzichte van de Nederlandse geloofsbelijdenis.
Het is jammer dat Van Wyk zijn artikel vooral baseert op eerder onderzoek van anderen en veel minder bij de bronnen zelf te rade gaat. De zeventiende-eeuwse voorgeschiedenis kon genuanceerder worden beschreven: mede dankzij nieuwer onderzoek klinkt een uitdrukking als „die formalistiese dogmatisme van die Calvinistiese Ortodoksie” gelukkig als weinig overtuigend.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam
Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.