Cultuur & boeken

Verdwenen erfenis van Voetius

Titel: ”Het Boeck der Natuere. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1575-1715”
Auteur: Eric Jorink
Uitgeverij: Primavera Pers, Leiden, 2006
ISBN 978 90 5997 027 4
Pagina’s: 510
Prijs: € 34,50.

Enny de Bruijn
21 February 2007 13:15Gewijzigd op 14 November 2020 04:32
Kan de zon het middelpunt van het heelal zijn, als allerlei Bijbelteksten toch duidelijk zeggen dat de aarde het centrum is en de zon daaromheen beweegt? Eric Jorink gaat in op de vraag hoe het ”boek der natuur” volgens zeventiende eeuwers uitgelegd moet
Kan de zon het middelpunt van het heelal zijn, als allerlei Bijbelteksten toch duidelijk zeggen dat de aarde het centrum is en de zon daaromheen beweegt? Eric Jorink gaat in op de vraag hoe het ”boek der natuur” volgens zeventiende eeuwers uitgelegd moet

Hoe komt het dat geloof en wetenschap in de loop van de zeventiende eeuw uit elkaar groeien? Niet in de eerste plaats door nieuwe ontdekkingen in de natuurwetenschap, maar vooral door nieuwe exegeses van de Bijbel. Dat is een van de inzichten die Eric Jorink biedt met zijn studie naar het ”Boek der Natuur”. Zijn boek is van belang voor kenners van de zeventiende eeuw, maar ook actueel voor wie vandaag in de gereformeerde traditie wil staan. De beelden die we gebruiken, zeggen veel over onze manier van kijken. Wat ziet een mens, als hij de wonderen der natuur tot zich laat doordringen? Een verzameling ondoorgrondelijke toevalligheden of een ontzagwekkend bouwwerk? Een ingenieuze machine of een spiegel van Gods almacht?

In zijn studie naar de zeventiende-eeuwse natuurbeschouwing wil Eric Jorink niet met de ogen van vandaag, maar met de ogen van het verleden zélf proberen te kijken. Daarom kiest hij niet de ”mechanisering van het wereldbeeld” als allesomvattend kader, maar de veelkleurige, gelovige omgang van zeventiende-eeuwers met het ”boek der natuur”. Zij beschouwden de wereld immers niet als een mechanisme, maar als een boek waarin „alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen” - zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt.

Indianen
Jorinks studie gaat helemaal over de vraag hoe het boek der natuur volgens zeventiende-eeuwers uitgelegd moet worden, en vooral ook hoe het in verband gebracht moet worden met Gods andere boek: de Heilige Schrift.

Aan het begin van de zeventiende eeuw kijken bijna alle geleerden nog met de bril van de literatuur. In de bijenkorf zien ze een afspiegeling van de menselijke samenleving, in de verpopping van de vlinder een symbool van de wederopstanding, en in de verschijning van een komeet de aankondiging van oorlogen, rampen en sterfgevallen. Alles in de natuur heeft zijn vaste betekenis, en die betekenis wordt duidelijk zodra je de Bijbel en de grote klassiek-literaire traditie erop naslaat.

Maar in de loop van de eeuw verandert het beeld. Allerlei nieuwe ontdekkingen vragen om verklaring, en die verklaring is niet altijd zo simpel. Stammen de indianen óók af van de zonen van Noach, en hoe zijn ze dan in dat verre Amerika terechtgekomen? Hoe zit het met teksten uit allerlei oude culturen, die erop lijken te wijzen dat de wereld een langere geschiedenis heeft dan de Bijbel doet vermoeden? Kan de zon het middelpunt van het heelal zijn, als allerlei Bijbelteksten toch duidelijk zeggen dat de aarde het centrum is en de zon daaromheen beweegt?

Al die historische en natuurwetenschappelijke ontdekkingen tasten het geloof van de zeventiende-eeuwers niet aan, en al evenmin vermindert hun bewondering voor Gods schepping. Dat is het mooie van Jorinks boek: hij laat zien dat Descartes en Spinoza eigenlijk helemaal niet representatief zijn voor de cultuur van hun tijd, dat het grootste deel van de geleerden juist de natuur met de Bijbel in de hand wil bestuderen. Alleen schuift daarbij één prangende vraag naar de voorgrond: hoe moeten allerlei Bijbelteksten precies uitgelegd worden?

Niet de natuurwetenschap, maar de Bijbelexegese is dus voor Jorink de belangrijkste sleutel tot het verstaan van de ontwikkelingen in de zeventiende eeuw. Hij ziet de historisch-kritische benadering van de Bijbel terrein winnen, terwijl de symbolische manier van denken verdwijnt. Hij signaleert hoe er afstand ontstaat tussen de woorden en de dingen, hoe eigen waarneming de literaire bril overbodig maakt. Hij schetst hoe het boek der natuur en het boek der schriftuur langzamerhand van elkaar losgemaakt worden en elk hun eigen wetenschappelijke benadering krijgen. „De natuur werd nog steeds gezien als een Boek Gods, maar bij de bestudering hiervan verschoof het accent van de diepere betekenis van dit boek naar de structuur, naar de syntaxis en de grammatica.”

Kometen
Nadat hij eerst het algemene kader heeft geschetst, bekijkt Jorink verschillende terreinen van de wetenschap wat gedetailleerder. Er is een hoofdstuk over kometen, een over insecten, een over rariteitenkabinetten en een over wonderboeken. Die verhalen zijn soms wel érg gedetailleerd, en bovendien worden sommige ideeën van de auteur nogal vaak opnieuw geformuleerd - misschien had dit originele en inspirerende boek dus iets dunner gekund. Toch wordt juist in de casestudies ook weer heel mooi zichtbaar hoe uiterst verschillend de geleerden uit de zeventiende-eeuwse Republiek met de vragen van hun tijd omgaan. Tussen de uitersten van voetianisme en spinozisme vallen er talloze paden te bewandelen.

Jorink beschrijft de diverse standpunten zonder partij te kiezen, al wekt zijn hele betoog wél de indruk dat de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie eigenlijk een achterhoedegevecht leveren. Trouwens, wie Voetius’ manier van omgaan met bijvoorbeeld de kometenkwestie bekijkt, moet toegeven dat hij zich soms in een moeilijke positie werkt. Volgens Voetius moeten kometen geïdentificeerd worden met de „tekenen in de hemel” waarover de evangelisten spreken, voorboden van Gods toorn en van grote veranderingen op aarde. Die betekenis is voor hem -onwankelbaar overtuigd van eigen exegese- heel duidelijk. Iedereen die zegt dat je niet bang moet zijn voor kometen, dat dat bijgeloof is en dat kometen slechts tekenen van Gods almacht zijn, heeft het mis. „Laat ze woelen zo ze willen”, zegt Voetius, „God zal metterdaad wel tonen dat die kometen wat kwaads betekend hebben.” Terwijl de vraag natuurlijk blijft: gáát het in de bewuste Bijbelteksten eigenlijk wel over kometen?

Maar het is niet terecht om Voetius alleen op dit soort kwesties af te rekenen, dat doet geen recht aan zijn intelligent doordachte, radicaal-gereformeerde visie. In Jorinks boek worden hij en de zijnen soms wel iets te gemakkelijk als ”biblicistisch” afgedaan. Terwijl Calvijn met zijn accommodatieleer -God past Zijn spreken aan de menselijke kennis en manier van spreken aan- ook nogal gemakkelijk op één lijn met Coccejus en Wittichius wordt gezet. Alsof de Nadere Reformatie niet in de traditie van Calvijn staan wilde, alsof Voetius geen oog had voor de problemen van de Bijbelexegese.

Gespletenheid
Niettemin mogen de erfgenamen van de Nadere Reformatie zich -na lezing van Jorinks fascinerende boek- wel eens afvragen wat hun erfenis precies inhoudt. Van Voetius’ theologische en praktisch-piëtistische opvattingen is het nodige overgebleven, maar veel van zijn ideeën over natuurwetenschappelijke kwesties zijn in het vergeetboek geraakt. De redeneringen van Voetius’ tegenstanders klinken de gereformeerde gezindte van vandaag stukken bekender in de oren: de Bijbel is geen natuurkundeboek, het boek der natuur en het boek der schriftuur zijn twee gescheiden onderzoeksgebieden, en Gods hand is eerder zichtbaar in de gewone orde van de natuur dan in uitzonderlijke tekenen die om duiding vragen.

Begrijpelijk is dat wel. Juist op het terrein van de natuurwetenschap hebben Voetius en de zijnen soms nogal extreme standpunten ingenomen. Over de kometen bijvoorbeeld, of over de aarde als middelpunt van het heelal. Stilzwijgend hebben latere generaties die standpunten verlaten, om nieuwe inspiratie te zoeken bij figuren als Swammerdam en de fysicotheologen. Bewondering over en aanbidding van Gods schepping, zonder alles meteen te verklaren aan de hand van losse Bijbelteksten - dat is de uitweg geweest voor de orthodoxie.

Toch kun je je soms afvragen of die scheiding van natuuronderzoek en Bijbeluitleg ten diepste geen risicovolle weg is. Wordt daarmee de geloofsbeschouwing niet veel te veel losgetrokken van het wereldbeeld, waarbij het gevaar van een heilloze gespletenheid dreigt? Hebben christenwetenschappers van vandaag nog wel oog voor Gods hand in de natuur en de geschiedenis, voor tekenen en signalen, voor betekenisvolle boodschappen die op de mens afkomen, voor de sleutelpositie van Gods Woord? Niet dat we meteen terugmoeten naar Voetius’ ideeën over sterren en kometen, maar het uitgangspunt van zijn denken is toch bewonderenswaardig radicaal en principieel: de autoriteit van de Schrift mag nooit onder de eigen, proefondervindelijke ervaring lijden.

Betekenisvol denken
Een christelijke wereldbeschouwing kan niet zonder betekenisvol denken, het denken dat ook Reformatie en Nadere Reformatie kenmerkt. Al kan de zeventiende-eeuwse zoektocht naar waarheid, naar alomvattende kennis van Gods schepping in hedendaagse ogen soms al te naïef of ambitieus lijken. Het probleem van de interpretatie is immers niet opgelost - wie zijn wij, nietige mensen in een gebroken schepping, dat we Gods ontwerp zouden kunnen doorgronden, Gods Woord volledig begrijpen en Gods bedoelingen duiden?

Toch is de drijfveer van al die vroegere godsvruchtige geleerden iets om jaloers op te zijn. Wat hen in feite voortdrijft is immers de intense hunkering naar het verstaan van Gods stem. Moeten we vandaag met minder genoegen nemen?

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer