Typisch Aziatisch wereldbeeld
Titel: ”Confucianisme. Een inleiding in de leer van Confucius”
Auteur: Karel L. van der Leeuw
Uitgeverij: Ambo, Amsterdam, 2006
ISBN 90 263 18057
Pagina’s: 195
Prijs: € 16,95;
Titel: ”Over de natuurlijke theologie van de Chinezen”
Auteur: Gottfried Wilhelm Leibniz
Uitgeverij: Damon, Budel, 2006
ISBN 978 90 5573 601 0
Pagina’s: 112 blz; € 14,90.De toenemende betekenis van China op economisch en politiek toneel heeft inmiddels ook de interesse voor de bronnen van de Chinese beschaving aangewakkerd. Het confucianisme is daarvan een van de belangrijkste. Twee boeken over het confucianisme geven een goede inleiding in een typisch Aziatisch wereldbeeld dat een volstrekt eigen traditie kent ten opzichte van het Westen.
De term confucianisme is een Europese uitdrukking die ingevoerd is door de jezuïeten. De leerlingen van Confucius (551-479 v. Chr.) noemden zichzelf gewoon ”ru”, de geleerden. Dr. Karel van der Leeuw, docent confucianisme aan de Universiteit van Amsterdam, behandelt in kort bestek de geschiedenis en de leerstellingen van deze stroming. Hij beschrijft allerlei scholen en opvattingen onder de latere confucianisten (zoals Menzius en Xunzi). De veelheid van deze stromingen, die zich regelmatig tegen elkaar afzetten, doet de lezer soms duizelen.
Confucius zag zichzelf in de eerste plaats als leraar, niet als origineel denker. Citaat uit een van de klassieke bronnen: „De Meester zei: Ik geef door, maar maak niets nieuws. Ik heb vertrouwen en bewonder de oudheid.” Het antieke Chinese denken was gericht op het bereiken van maatschappelijke orde, waarbij het welzijn van de maatschappij afhankelijk was van de innerlijke ontwikkeling van het individu en van de harmonie met de kosmos als geheel. De opgave van ieder individu is zichzelf te vervolmaken en te ontdekken waaruit die vervolmaking bestaat, zodat deze als het ware een tweede natuur wordt. Respect voor de familie en de leraar overweegt.
Van der Leeuw typeert het confucianisme als een seculiere wereldbeschouwing. Er is geen plaats voor een schepper of een hiernamaals. De houding tegenover het bovennatuurlijke is volgens hem eerder agnostisch te noemen: geloof in bovennatuurlijke machten is voor het leiden van een goed leven niet van belang. De kosmos is in principe eeuwig; er is geen visioen van een ondergang van de wereld, noch een alomvattende strijd tussen goed en kwaad.
Het confucianisme kent wel riten, maar geen kerkelijke organisatie. Het hecht niet aan dogma’s of leerstellingen. Het is feitelijk een humanistische ethiek, gebaseerd op de centrale rol van deugd en medemenselijkheid. Het gaat in het confucianisme om de innerlijke vorming van het individu, niet om het conformeren aan van buitenaf opgelegde normen. De Chinese levensbeschouwing kent haar klassieke boeken, waarvan ”Yijing” of het ”Boek der veranderingen” het bekendste is. Het geeft een model van een kosmos waarin alles met alles samenhangt.
Bekeringspogingen
In de middeleeuwen was er nauwelijks iets bekend over China, afgezien van de reisberichten van Marco Polo. De eerste bekeringspogingen kwamen van de kant van de franciscanen en de dominicanen, die in het kielzog van Spaanse en Portugese ontdekkingsreizigers het land binnentrokken. Zij waren hierin veel actiever dan de Hollanders en de Engelsen. De zendingspogingen strandden omdat missiearbeid door de staat gezien werd als sektevorming, een eeuwig gevaar vanwege de frequente banden met geheime genootschappen en opstandige bewegingen.
De jezuïeten waren in de zestiende eeuw uitermate actief in China. Een felle discussie ontbrandde over hoe de kerk zich moest opstellen tegenover de riten en gebruiken bij de Chinezen: waren ze afgodische praktijken of uitingen van een natuurlijke theologie? De jezuïet Matteo Ricci (1551-1610) zag de cultus van Confucius als zuiver seculier en daarom verenigbaar met het christelijk geloof. Ricci stelde dat de Chinezen met hun termen ”Tian” (Hemel) en ”Shangdi” (Verheven Heer) dezelfde unieke god bedoelden. De grote, door de keizer gebrachte offers zouden als indirecte eerbewijzen aan de ene Schepper beschouwd mogen worden.
Maigrot, apostolisch vicaris van de paus, verbood in de zeventiende eeuw door middel van een mandement de Chinese riten. Hij keerde zich tegen de gelijkstelling van Shangdi en Tian met de christelijke god Tianzhu en verbood deelname van christenen aan de verering van Confucius en aan het offeren voor de voorouders. Dit betekende echter het einde van de missie. Bij keizerlijk besluit werd het christendom in China alleen toegestaan voor zover het verenigbaar was met het confucianisme. Vanaf de achttiende eeuw werd het christendom zelfs verboden.
Natuurlijke theologie
De Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) was zijn hele leven onder de indruk van het Chinese denken. Hij was uitermate goed op de hoogte van het confucianisme en het Chinese schrift. Weliswaar stak Europa op het gebied van metafysica, theoretische wetenschappen en techniek boven China uit, maar China was superieur op het terrein van de praktische filosofie en de politiek. Leibniz had hoge verwachtingen van de uitwisseling van de kennis tussen China en Europa en sprak zelfs zijn angst uit dat China, na kennisgenomen te hebben van de theoretische wetenschap van Europa, zich van Europa zou afsluiten en op eigen kracht een voorsprong op Europa zou nemen.
Leibniz vond in het Chinese denken een bondgenoot in zijn afkeer van het cartesiaanse denken, dat volgens hem veel te mechanistisch was en dat uiteindelijk tot materialisme moest leiden. Anders dan het cartesiaanse denken kent het Chinese denken geen tegenstelling tussen materie en geest.
Leibniz’ boek ”Over de natuurlijke theologie van de Chinezen”, door Van der Leeuw vertaald, laat zien dat hij in het confucianisme een natuurlijke theologie zag die verwantschap toont met het (door Leibniz aangehangen) deïsme van de verlichting.
Het gaat hier om de verering van de godheid door middel van de rede, zonder hulp van de openbaring. Leibniz stelt dat de openbaring voor het ware religieuze inzicht niet strikt noodzakelijk is. Hij schrijft letterlijk dat de oude filosofen van China een hoogste wezen hebben erkend en dat ze kennis hebben gehad van de ware God. Vergeving vragen aan de hemel door middels van offers vindt hij „uitstekend” in overeenstemming te brengen met de natuurlijke theologie. „Het is zuiver Christendom voor zover het een wederopnemen is van de natuurwet die in ons hart gegrift is, met uitzondering van wat de openbaring en de genade eraan toevoegen om de natuur bij te sturen.”
Confucius was (evenals Plato) volgens Leibniz overtuigd van de eenheid van God. Maar hij heeft zich aangepast aan de populaire vooroordelen van zijn tijd. Om de godsgedachte in het Chinese denken terug te vinden, greep Leibniz terug op het oeroude Chinese begrip van Shangdi of Tian. Volgens Van der Leeuw overschatte Leibniz echter de diepe kloof tussen het Chinese en het christelijke denken. Shangdi geldt naar zijn mening niet als schepper of maker van de wereld en de gedachte aan een hogere macht speelt in het Chinese denken een steeds geringere rol.
Autonoom
Volgens Van der Leeuw neemt onder Chinese geleerden de belangstelling voor het confucianisme toe, al houdt de belangstelling in de westerse wereld daarmee nog geen gelijke tred. Uit de beide boeken blijkt dat het Chinese denken autonoom zijn intrede gedaan heeft en afwijkt van de Indiase en de Griekse traditie, die met name op het punt van bevrijding van het aardse zich onderscheiden van het Chinese denken. Beide boeken kunnen behulpzaam zijn om de Chinese cultuur beter te begrijpen. Want dat het Westen steeds meer met China te maken zal krijgen, staat buiten kijf. Nog veel meer dan in de tijd van Leibniz.