Cultuur & boeken

Culinair en literair genieten

Even over zevenen arriveert Jan-Willem. Als laatste. File op de A1. Hij sleept een krat mee naar binnen. Want wat is een goede maaltijd zonder feestelijke wijn? Maar wat is een diner als er tussen de gangen door geen gedichten worden voorgedragen? „Wij stonden in de keuken, zij en ik”.

20 December 2006 13:39Gewijzigd op 14 November 2020 04:22

Deze avond is alles anders. Eén keer per jaar bespreekt de literatuurkring Baarn geen boeken. Dan wordt er samen gegeten en luisteren de kringleden tussen de bedrijven door naar gedichten die ze om beurten voordragen. Dat levert culinair-literair genot op.Het bereiden van de maaltijd is trouwens ook een gezamenlijk gedragen klus. De soep is van Petra, gastvrouw Marianne heeft voor bijpassend hartig brood gezorgd. Het hoofdgerecht komt van Mathilde en Tine, Henk heeft salades georganiseerd en Alerta tekende voor het toetje.

Terwijl de mosterdsoep wordt geserveerd, wil Tine een tipje van de sluier opgelicht zien. Zonder te verraden om welk gedicht het gaat, kunnen de kringleden misschien alvast vertellen uit welke tijd zijn of haar gedichten stammen. Mathilde blijkt het oudste gedicht te hebben gekozen, uit 1400. Meteen begint het gespeculeer. Al snel valt de naam ”Egidius”. De meeste andere gedichten komen uit de negentiende of twintigste eeuw. Tine zelf komt met iets uit de eenentwintigste.

Vorig jaar was de volgorde van voordragen gekoppeld aan het gerecht dat op tafel stond. De maker ervan liet zijn of haar bijdrage horen. Vanavond wordt gekozen voor de chronologische volgorde. Dat betekent dat sommigen afwisselend aan de beurt komen omdat ze gedichten uit verschillende perioden hebben gekozen.

Verlichte kunstenaars

”Egidius” bijt inderdaad de spits af. Mathilde: „Iedereen kent de eerste regel. Het is leuk om het hele gedicht eens te horen.” Ze draagt het voor, eerst in middeleeuws Nederlands, daarna in de vertaling van Willem Wilmink. Mathilde wijst erop dat de zinsnede ”du coors die doot” niet betekent dat het gaat om zelfmoord. In de middeleeuwen zou zo iemand niet in de hemel kunnen zijn en Egidius is „in den troon verheven”. Henk brengt daartegenin dat uit het lied van de twee koningskinderen het omgekeerde blijkt. „Maar misschien waren kunstenaars wat verlichter dan het gewone volk.”

Jan-Willem heeft een kort, anoniem middeleeuws gedicht dat geen betrekking op hemzelf heeft, zoals hij aangeeft. „Gevonden op een Belgische site over middeleeuwse literatuur.” Het heet ”Gekwetst ben ik van binnen”: „Gekwetst ben ik van binnen,/ mijn hart doet zo’n zeer,/ door jou te beminnen/ gekwetst, hoe langer hoe meer./ Waar ik mij wend, waar ik mij keer,/ vind ik geen rust, dagen noch nachten;/ Waar ik mij wend, waar ik mij keer,/ ben jij alleen in mijn gedachten.” „Het sprak me ontzettend aan.”

Evenmin als de anderen heeft hij zich overigens aan eigen werk gewaagd. Tine was de enige die op de vorige poëzieavond een zelfgemaakt gedicht voordroeg. Marianne: „Ik zie dat straatje in Rome met die hobbelkeien nog zo voor me.”

Tine, enthousiast: „Pas hebben we met de kinderen van de zondagsschool gedichten gemaakt. Dat was erg leuk. We begonnen met een woordspin. Bij het woord ”kerst” kun je bijvoorbeeld allerlei andere woorden verzinnen die ermee te maken hebben. Van die woorden mochten de kinderen een gedicht maken. Kinderen die er niet goed uitkwamen hielpen we met een zogenaamde elfje. Dat is een gedicht waarvan de eerste regel uit één woord bestaat, de tweede uit twee woorden, de derde uit drie, de vierde uit vier en de laatste weer uit één woord. Er kwamen prachtige dingen uit.”

Marianne: „Dat kunnen wij ook wel eens doen.” Mathilde: „Laten we op de volgende poëzieavond als afsluiting zelf ook een gedicht maken. Dat moet dan wel heel spontaan gebeuren. We zoeken pas op dat moment een woord of thema waarover we een gedicht maken. In een kwartiertje.” Instemmend geknik rond de tafel.
Luilekkerland

Intussen is het hoofdgerecht in de oven klaar voor consumptie. De vis in bladerdeeg met pasta en de salades worden op tafel gezet. Glazen worden nog een bijgevuld. Jan-Willem schraapt zijn keel. Chronologisch gezien is hij opnieuw aan de beurt. „Dit gedicht is mijn favoriet. Ik herken er veel van mezelf in. Hij is uit 1883 en van Piet Paaltjens. De titel luidt: ” Schlaraffia”.” En dan draagt hij met zichtbaar genoegen de zo weinig toepasselijke woorden voor: „ Schlaraffia, Luilekkerland,/ Met Uw straten van pannekoeken, / Lang heb ik naar u gewatertand! / Maar, ach, waar moest ik u zoeken…” Je moet maar durven.

Tijdgenoot van Paaltjens is Jacques Perk. Mathilde vertelt dat de jonge dichter op een reis in de Ardennen een jonge vrouw leerde kennen. Inderdaad, Mathilde. Hij was zo onder de indruk van haar dat hij niet minder dan 107 sonnetten over haar schreef. Mathilde houdt de lijst met titels omhoog. Bijkans een wc-rol. De kringleden happen naar adem. Ze zal toch niet…? Tot hun opluchting kiest Mathilde één sonnet, ”Eerste aanblik”. „En, peinzend, zie ’k uw zee-blauwe oogen pralen…” begint ze. Als ze klaar is kijkt ze de kring rond. „Onvoorstelbaar dat een man van 22 beroemd is geworden met dit soort gekwezel. Ik vind het tenminste vrij mierzoet.” Henk kan er zich wel wat bij voorstellen: „Een man verliefd!” En hij denkt aan de tijd dat hij zelf in de collegebanken zat.

Marianne heeft een paar gedichten uit de bundel ”Voor verwende smaken” gekozen. „Ik vind het zo knap dat iemand zijn gevoelens op papier kan verwoorden. Als ik zelf zoiets probeer lijkt het altijd op een sinterklaasgedicht.” Ze draagt ”Blijdschap” van Albert Verweij voor, een verfijnd gedicht over heimwee en geluk. „Er is een blijdschap die in niets bestaat/ Dan dat de zon schijnt en als kind genoot/ Ik ze onbewust als ’k in een winkelstraat /Stond voor de ramen”. „Dan ben je blij dat de zon weer eens schijnt.” Marianne heeft ook nog iets van de Belg Herman Teirlinck uitgezocht. („Dit zíngt bijna.”)

Petra valt voor J. C. Bloem, vanwege zijn eenvoud. „Uit al zijn gedichten zijn klinkt depressiviteit, behalve uit één.” Van de ’depressieve’ gedichten leest ze ”November”: „Altijd november, altijd regen, altijd dit lege hart, altijd.” Het positieve gedicht is natuurlijk ”Domweg gelukkig, in de Dapperstraat”, uit 1945. Weer zo’n gedicht waarvan de meeste mensen alleen die ene regel kennen. „Het leven houdt zijn wonderen verborgen/ Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat./ Dit heb bij mijzelven overdacht,/ Verregend, op een miezerigen morgen,/ Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.”
Variaties

Voordat Alerta haar bijdrage levert zet ze eerste haar toetje van saffraan, yoghurt, slagroom en mango op tafel - een gedicht op zichzelf. Alerta heeft Martinus Nijhoff gekozen, een paar gedichten waaruit blijkt dat de dichter nogal eens varieerde op hetzelfde thema. ”Impasse” en ”Open brief VIII/ De schrijver” zijn in grote lijnen hetzelfde. „Wij stonden in de keuken, zij en ik.” Op de dringende vraag die de auteur op die plek aan zijn geliefde stelt -„waarover wil je dat ik schrijf?”- antwoordt „zij” echter verschillend: „ik weet het niet” en „een nieuw bruiloftslied.” Van Léon Xanrof draagt ze het grappige ”Winterkoninkje” voor, gevolgd door ”Slaap, mijn kind…” (naar een Deens volksliedje) en Nijhoffs vertaling van Psalm 23. „Het is mooi om de dichter op deze manier over God te horen spreken.”

Henk, de wiskundige, was van plan het ”Uur U”, eveneens van Nijhoff, voor te lezen, maar dat bleek toch te veel van het goede. „Ik kon het niet op drie A4’tjes krijgen, ’t is bijna een boek. Daarom heb ik ”De idioot in het bad” van M. Vasalis uit 1936 gekozen. Ik wilde niet weer met Achterberg aankomen.” Henk heeft het gedicht uitgetikt en voorzien van rijmschema’s en metrum. Aan de hand hiervan analyseert hij hoe Vasalis de tekst ondersteunt met klinkerrijm, antimetrie en herhaling van woorden. „En elke week wordt hij opnieuw geboren/ En wreed gescheiden van het veilig water-leven, / En elke week is hem het lot beschoren/ Opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.”
Psalm

Als iedereen voorzien is van koffie of thee, komt ten slotte Tine aan de beurt met een gedicht van Tjitske Jansen uit haar debuutbundel ”Het moest maar eens gaan sneeuwen”. Eerst een van haar kindergedichten waarin ze haar verlangen naar haar jeugd verwoordt: ”Het zwembad in”. „In het bad/ uit het bad/ ik zong/ een lied dat ik op school geleerd had./ ’Looft den Heer want hij is goed’ / en iets met goedertierenheid.” Marianne: „Kennelijk heeft zij een goede opvoeding gehad.” Tine: „Dat vind ik nu zo mooi, dat zo’n psalmregel toch blijft hangen.”

Als laatste draagt Tine het prozagedicht ”Liefste” van Jansen voor, waarin het verlangen van de dichter groter blijkt dan het ’bezit van de zaak’. „Maar wat ben ik blij dat jij al een beminde hebt want alles is hier al en ik hou zo van verlangen en ik hou zo van alleen zijn en ik hou zo van het denken dat het zou kunnen als het kon.”

Na zulke woorden is de afwas een veel te prozaïsche bezigheid. Gelukkig is er een vaatwasser.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer