Niet wennen aan gebrokenheid
Titel: ”Een rein hart. Rituele reinheidsterminologie in spirituele contexten van het Oude Testament”
Auteur: M. H. Oosterhuis
Uitgeverij: Groen, Heerenveen, 2006
ISBN 90 582 9625 3
Pagina’s: 298
Prijs: € 29,95.
De termen ”rein” en ”onrein” doen al gauw denken aan de lijsten met reine en onreine dieren. De meeste christenen hebben daar niet zo’n belangstelling voor. De woorden komen echter ook in andere verbanden in de Bijbel voor, zoals in Psalm 51: „Schep mij een rein hart.” De dissertatie van ds. M. H. Oosterhuis wil een bijdrage leveren aan de discussie over de betekenis van de reinheidsbepalingen in het Oude Testament en de relevantie ervan voor de christelijke theologie. Oosterhuis, gereformeerd vrijgemaakt predikant in Ede, constateert in zijn proefschrift dat de woorden ”rein” en ”onrein” geen rol van betekenis spelen in het hedendaagse taalgebruik, ook niet in de kerk. Artikel 25 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis -over de betekenis van de ceremoniële wet- zou de verwachting kunnen wekken dat ”rein en onrein” in de gereformeerde theologie volwaardig aanwezig zijn, maar hiervan is geen sprake.
Na een inventarisatie van de achtergronden van het woordgebruik, komen in het boek heel wat Bijbelteksten aan de orde. Het begint al met Genesis 35:2, waar Jakob aan zijn gezin de opdracht geeft de vreemde goden weg te doen en zich te reinigen. Ook Jozua 22 komt aan bod, waar het gaat over reiniging van de zonde van Peor. In het boek Job komt de vraag naar voren hoe een man rein zou zijn tegenover zijn Maker (4:17), en hoe ooit een reine kan afstammen van een onreine (14:4).
In diverse psalmen komen de uitdrukkingen voor, maar ook in Spreuken. Wie kan zeggen dat hij zijn hart gezuiverd heeft en rein van zijn zonde is? (Spr. 20:9) Jesaja beschouwt zichzelf als een man onrein van lippen (Jes. 6:5) en profeteert over een weg waarop geen onreine zal wandelen (35:8). De profeet Ezechiël kondigt aan dat God rein water zal sprenkelen, zodat Israël rein zal worden.
Joodse opvattingen
De auteur komt in hoofdstuk 6 tot een samenvatting en conclusies. Hij schrijft daar dat de term ”onreinheid” tweemaal wordt gebruikt als een eigenschap die met de geboorte uit een vrouw gegeven is (Job 4 en Ps. 51). De betekenis ervan laat zich omschrijven als ”schuldig staan tegenover God” en ”behept zijn met de (neiging tot) zonde”.
Vervolgens wordt de oorzaak van onreinheid van personen vaak in verband gebracht met daadwerkelijke morele overtredingen. David duidt die in Psalm 51 het meest concreet aan met het woord bloedschuld. Jesaja zegt van zichzelf dat hij onrein van lippen is en doelt daarmee op niet nader aangeduide zonden. In verreweg de meeste gevallen wordt het werkwoord ”onrein zijn” in spirituele contexten gebruikt in verband met morele overtredingen van het volk. Ten aanzien van alle vormen van onreinheid en verontreiniging kan sprake zijn van reiniging, gewoonlijk na bekering.
Oosterhuis gaat ook in op recente joodse opvattingen, met name die van Jonathan Klawans, namelijk dat er twee onderscheiden systemen van verontreiniging zijn: morele verontreiniging en rituele verontreiniging. In dit proefschrift blijkt bij de bestudering van de teksten dit onderscheid niet zo aanwezig te zijn. Tevens is het de onderzoeker opgevallen dat er in de loop van de oudtestamentische geschiedenis steeds zowel rituele als spirituele aspecten aanwezig zijn.
Hierna gaat de auteur na wat de mogelijke motieven zijn achter de onderscheiding tussen rein en onrein. Hij kiest voor het ”herscheppingsmotief”. De bepalingen willen voorkomen dat bij Israël in de dagelijkse realiteit van de gebrokenheid en ontaarding van het leven gewenning optreedt en acceptatie. Het volk wordt voortdurend herinnerd aan de vloek die de achtergrond is van alle gebrokenheid en mismaaktheid. Zo wordt het tevens gedwongen z’n hoop te vestigen op de verlossing van de vloek en op de herschepping.
Dogmatiek en ethiek
De auteur is van mening dat het woordenpaar rein-onrein een eigen betekenis heeft, onderscheiden van die van woorden als heilig-onheilig, rechtvaardig-onrechtvaardig en andere. Deze boodschap vindt haar vervulling in Christus, omdat Hij alle dingen nieuw maakt, zodat de schepping eenmaal van alle onreinheid verlost zal zijn.
Daarom wil Oosterhuis de vaak wat afgesleten woorden ”rein” en ”onrein” verrijken met betekenissen als „smetteloosheid, puurheid en duurzaamheid, contra bevlekking en ontaarding.” Hij bepleit herinvoering van dit idioom in de dogmatiek en ethiek. God heeft de schepping rein geschapen, door de verlossing brengt Hij dat opnieuw teweeg. Het woord ”onrein” mag niet ontbreken als de zonde ter sprake komt en de gevolgen van de vloek over de schepping. ”Rein” is ook wat in overeenstemming is met Gods bedoeling in het milieu en daarom hoort het woord tevens thuis in de ethiek.
Het proefschrift laat gedegen onderzoek zien en is verdedigd aan de Gereformeerde Universiteit (vrijgemaakt) te Kampen. De handelseditie is keurig uitgevoerd, waarbij wel opgemerkt moet worden dat het taalgebruik (met Hebreeuws en Grieks) niet gemakkelijk is. De consequenties voor de dogmatiek en ethiek worden slechts summier aangeduid en ik spreek de wens uit dat de auteur zelf elders een uitwerking geeft.