Perfectionisme haaks op Zondag 23
Titel:
”Princeton versus the New Divinity”
Auteur: Archibald Alexander, Charles Hodge e.a.
Uitgeverij: The Banner of Truth, Edinburgh, 2001
Pagina’s: 342 blz., £ 11,50, ongeveer € 19,-. Aan het begin van de negentiende eeuw raakten de presbyteriaanse kerken in Amerika verdeeld over de leer van de genade en de betekenis van opwekking. De kwestie spitste zich toe op de methoden die de kerken mochten gebruiken om tot bloei komen. Hierbij stonden het zogenaamde ”old school” en ”new school calvinism” tegenover elkaar. Vorig jaar verscheen bij de Britse uitgeverij The Banner of Truth een belangwekkende publicatie die aan de geschillen is gewijd. De titel luidt: ”Princeton versus the New Divinity”.
Het ”old school calvinism” wenste vast te houden aan het leerstellige karakter van het christelijk geloof. In aansluiting bij Augustinus en de reformatoren beklemtoonde het de totale verdorvenheid van de mens en het eenzijdige karakter van Gods genade. Een opwekking werd gezien als een soeverein ingrijpen van God. Mensen kunnen uiteindelijk geen opwekking in de kerk tot stand brengen, al kan en wil de Heere wel mensen gebruiken.
Het ”new school calvinism” daarentegen had een ondogmatische inslag. Het was praktisch georiënteerd en gericht op succes. Aanhangers waren ervan overtuigd dat het juiste gebruik van de juiste middelen zonder meer tot opwekkingen in de kerk moest leiden. In zijn radicalere vormen stond dit type calvinisme bekend als ”new divinity”, nieuwe godgeleerdheid. Dat het de naam ”calvinisme” droeg, gaf slechts aan dat de aanhangers ervan behoorden tot kerken voortkomend uit de gereformeerde reformatie. Van inhoudelijke verwantschap met de gereformeerde leer van vrije genade was weinig meer te bespeuren.
In ”Princeton versus the New Divinity” is een aantal artikelen gebundeld, geschreven door hoogleraren verbonden aan het Theological Seminary te Princeton en enkele geestverwante theologen. De artikelen verschenen eerder in het ”Biblical Reportary and Theological Review”, uitgegeven onder auspiciën van dezelfde theologische hogeschool.
Arminianen
De bekendste vertegenwoordiger van de nieuwe godgeleerdheid was Charles G. Finney. Deze begon zijn ambtelijke loopbaan als presbyteriaan, maar verliet uiteindelijk de presbyteriaanse kerken.
In zijn opvattingen over de genade en de verdorvenheid van de mens stond Finney nog veel verder af van het calvinisme dan de klassieke arminianen, en al helemaal dan arminianen in de geest van de gebroeders Wesley. Immers, hoewel laatstgenoemden de leer van de soevereine verkiezing ontkenden, naderden zij in hun spreken over de verdorvenheid van de mens het bevindelijk calvinisme. Finney echter wilde over zonde slechts spreken in relatie tot zondige daden.
Finney was een jurist. Hij dacht sterk logisch en rationeel. Dat is in de manier waarop hij het Evangelie gepredikt wilde zien te merken. Volgens hem moest aan de onbekeerde zondaar een juiste presentatie van de argumenten voor het christelijk geloof en het geloven in Christus als Middelaar worden gegeven, met een dringend appèl hieraan terstond gehoor te geven.
De leer van de verdorvenheid van de mens achtte Finney zeer gevaarlijk. Deze zou in de loop der eeuwen tallozen van Christus hebben afgehouden. Het komen tot Christus was naar zijn overtuiging een zeer eenvoudige zaak. Mensen dienen zelf een beslissing te nemen, waarbij ze hun zonden moeten belijden en Christus als Zaligmaker aanvaarden. Zij kunnen dit in principe op elk gewenst moment doen.
Zondige begeerten
De voorstanders van de ”new divinity” beriepen zich voor hun genadeleer wel op Jonathan Edwards. Die maakte een onderscheid tussen natuurlijke en zedelijke onbekwaamheid. Met dit overigens niet altijd even heldere onderscheid wilde hij duidelijk maken dat de onbekwaamheid van de mens een schuldige is. In tegenstelling tot Finney sprak Edwards uitdrukkelijk over de zondige begeerten achter de zondige daden, begeerten die de mens niet kan veranderen.
Met verwijzing naar onder anderen Edwards hebben de theologen van Princeton beklemtoond dat waarachtige bekering geen zaak is van het nemen van een beslissing op het niveau van het veranderen van reisplan. Integendeel: een mens die met geheel zijn hart zichzelf bedoelde, gaat met lust en liefde God zoeken. Dat kan alleen omdat God het hart vernieuwt.
In dit verband onderstreepten zij de leer van de wedergeboorte zoals die onder andere in de Dordtse Leerregels is geformuleerd. Het levende geloof is een vrucht van de vernieuwende werking van de Heilige Geest. Die vernieuwt in de wedergeboorte het diepste innerlijk van de mens. Zo ontstaan de bekwaamheid en de lust zich tot God te bekeren en in de Heere Jezus Christus te geloven.
De theologen van Princeton bestreden dat de gedachte dat een mens zich, als hij dit wil, op elk gewenst moment kan bekeren bevorderlijk is voor het tot bloei komen van de kerk en voor een waarachtig geestelijk leven. Ze is juist dodelijk gevaarlijk: ze werkt in de hand dat een mens de bekering uitstelt.
Bekering is immers heel eenvoudig. De wetenschap dat bekering een eenzijdig werk van God is, is bedoeld om de mens op de knieën te brengen, met de uitroep: „O God, wees mij zondaar genadig.” Het Evangelie is geen Evangelie omdat de mens in eigen kracht tot God kan terugkeren, evenmin omdat hij weliswaar is gebonden maar in beginsel -wellicht met enige hulp van buiten- de boeien waarin hij is gebonden kan verbreken.
Nee, het Evangelie is evangelie omdat het ons openbaart dat alleen God onze boeien kan verbreken. In de wedergeboorte worden wij metterdaad op Hem geworpen en wordt het voor ons verstand onoplosbare mysterie over de verhouding tussen onze verantwoordelijkheid en Gods vrijmacht voor ons persoonlijk opgelost.
Behoud
De ”new divinity” had welbewust een ondogmatisch karakter. In deze visie was het christelijk geloof slechts gebaseerd op de feiten die ons in de Bijbel zijn meegedeeld. Aanhangers maakten een verschil tussen de leer van het christelijk geloof en filosofieën waarmee die werd verklaard.
Zo stelden zij dat de Bijbel ons wel de leer van verzoening openbaart, maar geen filosofie van verzoening. Ze achtten het voldoende dat mensen belijden dat in de dood en opstanding van Christus ons behoud ligt.
Op deze manier wordt aan het geloof echter zijn inhoud ontnomen. De grote vraag is immers welke betekenis wij toekennen aan de dood en opstanding van Christus, op welke wijze de dood en opstanding van Christus de grond van behoud zijn voor de zondaar. Dan mogen we de boodschap van het plaatsvervangend lijden en sterven van Christus niet een filosofie over de verzoening noemen, die geen onmisbaar bestanddeel vormt van het christelijk geloof.
Het is niet toevallig dat aanhangers van de nieuwe godgeleerdheid, die zo onbestemd waren in hun dogmatische inzichten, zo weinig aandacht schonken aan de ernst van de zonde. De ”new divinity” laat ons zien dat een ondogmatisch christendom altijd pelagiaanse tendensen in zich heeft, tendensen die zowel het werk van de Zoon als dat van de Heilige Geest miskennen.
Perfectionisme
Finney meende verder dat het voor een christen mogelijk is de zonde geheel te overwinnen. Als wij volledig uit het geloof leven, zou de zonde niet de kans hebben toe te slaan in ons leven. Dit perfectionisme hangt samen met Finneys visie dat wij de zonde uitsluitend als daad moeten zien. De zonde als zondige geaardheid en geneigdheid heeft in zijn theologie geen wezenlijke plaats. De blijvende klacht over de zonde is voor Finney geen element van gezond geestelijk leven. Dit perfectionisme verdringt de rechtvaardiging door het geloof alleen, als blijvende werkelijkheid die het geloofsleven tot de dood van een christen stempelt, van haar centrale plaats.
Tegenover het perfectionisme van Finney stelden de theologen van Princeton -in de lijn van Augustinus, de reformatoren en figuren als Owen, Bunyan en Edwards- dat de hoogste volkomenheid in deze bedeling tot uiting komt in de meest innige klacht over de eigen onvolkomenheid. Juist omdat een christen slechts ten dele heilig is en zelfs zijn beste werken met zonde bevlekt zijn, kan nooit zijn gehoorzaamheid aan God zijn houvast zijn, maar uitsluitend de toegerekende gerechtigheid van Christus, Die voor hem niet alleen de schuld verzoende maar ook de wet vervulde.
Als het ging over opwekkingen sloten de theologen van Princeton zich aan bij de criteria die Edwards had geformuleerd om het werk van de Heilige Geest te onderscheiden van het werk van andere geesten. Lichamelijke aandoeningen en emotionele uitbarstingen zijn volgens hem geen onfeilbare kenmerken van het werk van Gods Geest. Dat werk leidt tot gelijkvormigheid aan Christus; tot een heilige wandel met God, die voortvloeit uit de verzoening met God. Een echte opwekking is een godsgeschenk en kan nooit door mensen worden georganiseerd.
Uiterst relevant
De discussies die aan het begin van de negentiende eeuw in Amerika werden gevoerd, zijn naar mijn vaste overtuiging ook voor ons, nu, in Nederland, uitermate relevant. Ik meen namelijk te mogen stellen dat het arminianisme nog nooit zo diep in de Nederlandse kerken is doorgedrongen sinds de dagen van de Dordtse synode.
We moeten ons wachten voor een presentatie van het Evangelie waar wel over de eis van geloof wordt gesproken, maar het wederbarende werk van de Heilige Geest niet of nauwelijks aan de orde komt, waar een overmatige aandacht voor de verantwoordelijkheid van de mens het bijbelse getuigenis aangaande de verdorvenheid van diezelfde mens van zijn rechtmatige plaats verdringt. Voor we er erg in hebben wordt van het Evangelie een nieuwe wet gemaakt. Juist in onze postmoderne tijd is het gevaar de leerstellige aspecten van het christelijk geloof te verwaarlozen groot.
Een a-leerstellig christendom werkt de zienswijze in de hand dat het voldoende is dat men belijdt een christen te zijn, zonder dat men kan aangeven wat de inhoud van het geloof is. Het Nieuwe Testament leert ons echter dat we kunnen menen een kind van God te zijn en toch eenmaal buiten zullen moeten staan. De kern van het geloof is dat wij, overtuigd van zonden, ons neer hebben laten zinken op het werk van Christus.
Ook in onze tijd vinden perfectionistisch getinte opvattingen over het geestelijk leven ingang. Het normale en gezonde christelijke leven zou een leven zijn waarin de klacht over de zonde geen plaats heeft en de strijd over de zonde voorbij is, omdat men door het geloof uit Jezus leeft en om die reden de strijd niet meer behoeft te voeren.
Hoe anders is dan het getuigenis van onze gereformeerde belijdenisgeschriften. En dan denk ik niet in de laatste plaats aan Zondag 23 van de Heidelbergse Catechismus. Een christen komt er juist hoe langer hoe meer achter dat hij zo weinig aan Christus’ beeld gelijkvormig is, om daarom des te meer te roemen in het kruis van Christus, en om vanuit de liefde van Christus, daarin betoond, heilig te leven.
Het leven van overwinning dat een christen door het geloof in Christus mag leiden, staat niet in tegenstelling tot de bedelaars- en tollenaarsgestalte, maar wordt juist op die wijze beoefend.