Recht in overvloed. Gerechtigheid en professionaliteit in de ontmoeting tussen arm en rijk
Titel: ”Recht in overvloed. Gerechtigheid en professionaliteit in de ontmoeting tussen arm en rijk”
Auteur: Gerard Verbeek
Uitgeverij: Damon, Budel, 2005
ISBN 90 5573 679 1
Pagina’s: 271
Prijs: € 17,90.
Waar ligt in de ontwikkelingssamenwerking het evenwicht tussen identiteit en professionaliteit? Is er verschil tussen gerechtigheid en barmhartigheid? En wie moet er steeds aan het langste eind trekken: de arme of de hulpverlener? Al deze vragen staan centraal in het boek ”Recht in overvloed.” Een werkgroep uit christelijke ontwikkelingsorganisaties zoals Prisma, ZOA en Woord en Daad nam zich enkele jaren geleden voor een weg te zoeken in de spanning tussen „gerechtigheid en professionaliteit in de ontmoeting tussen arm en rijk.” Hij deed dit samen met het Instituut voor Cultuurethiek (ICE) en de stichting Oikonomos
Daaruit kwam in december een boek voort. De titel ”Recht in overvloed” is ontleend aan Amos 5:24: „Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek” (volgens de Nieuwe Bijbelvertaling die in het boek wordt gebruikt). Een mooi beeld, vooral omdat in veel ontwikkelingslanden zo’n schreeuwende behoefte aan water is.
In dit boek gaat het niet om het recht van de rechtspraak, maar vooral om een „een rechtvaardige verdeling van de overvloed.” Wij hebben dus niet alleen zelf recht op onze overvloed, maar die moet juist wegvloeien naar minderbedeelden. Dat is de positie die vanaf het begin van het boek duidelijk doorklinkt.
Graafland
”Recht in overvloed” is in hoge mate een boek van deskundigen voor andere deskundigen. Het roert veel (praktische) vragen aan die vooral spelen bij ontwikkelingsorganisaties. Dwars door het hele boek wordt wel steeds gepoogd een christelijk antwoord te bieden op die professionele vragen.
Waarschijnlijk zal het tweede hoofdstuk op het breedste publiek kunnen rekenen. Dit stelt de vraag of er een Bijbelse opdracht is de ongelijkheid in de wereld te bestrijden. Met andere woorden: de verhouding tussen ”persoonlijke rechtvaardiging” en ”publieke gerechtigheid”.
Heel scherp citeert de auteur ir. Gerard Verbeek (die de penvoerder is van een grotere werkgroep) uit het Getuigenis uit 1971 uit de orthodoxe hoek van de Hervormde Kerk, dat de zonde „allereerst een zaak van het menselijk hart” noemt, en niet van maatschappelijke structuren. „Maatschappelijke en politieke problemen kunnen alleen op de rechte wijze worden aangevat en opgelost als de mens persoonlijk door Christus gegrepen, vernieuwd en veranderd is.” Hier staat de publieke gerechtigheid dus onder de beheersing van de persoonlijke rechtvaardiging.
Voor andere theologen staan die twee meer naast elkaar. Prof. C. Graafland signaleerde in 1995 (in zijn boek ”Verantwoord gereformeerd”) dat jongere theologen veel intensiever worstelen met honger en armoede in de wereld. Was vroeger het heil ’verinnerlijkt’, nu had het verticale ruimte gemaakt voor het horizontale. Graafland stemde daarmee in, maar vond wel dat in zendingssituaties de Evangelieverkondiging voorop moest gaan.
Een van die jonge theologen is dr. R. R. Ganzevoort. Hij zegt -volgens een citaat in het boek- dat de „blinde vlek voor onrecht een rechtstreeks en onbijbels gevolg is van de nadruk op het persoonlijk geloof.” Hij spreekt van een „eenzijdig accent op zonde en verlossing.”
Het boek kiest ervoor de „creatieve spanning” tussen deze twee te laten bestaan en doet geen keuze. Een aparte studie hierover zou best aan een behoefte kunnen voldoen.
Stropdassen
Verbeek beschrijft waarom er in de gereformeerde gezindte vanouds een reserve was tegen ontwikkelingssamenwerking. Op zijn best stond hierin een horizontale theologie centraal.
Ook gold ontwikkelingshulp als een links thema, dat tijdens de Koude Oorlog geen speerpunt voor christenpolitici was. Lange tijd was de wereld overzichtelijk ingedeeld, schrijft Verbeek. Goed waren Amerika, Zuid-Afrika en het dragen van stropdassen. Fout waren de Sovjet-Unie, het IKV en het dragen van baarden.
Tegelijk nuanceert het boek deze karikatuur. Het noemt bijvoorbeeld de initiatieven van diverse deputaatschappen op het gebied van diaconaat. Zo werd na de mislukte Hongaarse Opstand in 1956 vanuit de Gereformeerde Gemeenten hulp geboden aan calvinistische gemeenten in dat land. En maatschappelijk elan bestaat natuurlijk dwars door de gereformeerde traditie heen. Ook in de strijd tegen slavenhandel en slavernij verhieven christenen hun stem. Vaak werd deze passie voor publieke gerechtigheid juist sterk gemotiveerd vanuit de persoonlijke rechtvaardiging.
Toch is het waarschijnlijk wel zo dat de maatschappelijke bezinning in de gereformeerde gezindte -zeker na de Tweede Wereldoorlog- sterk gericht was op de ethiek, variërend van de vragen rond het begin en het einde van het leven tot (inderdaad) het dragen van baarden. De vragen van de cultuur, het milieu en de mondiale macrostructuren werden meer aangekaart door neocalvinisten en meer nog de niet-calvinisten.
De laatste jaren is dat anders. Dit heeft enerzijds natuurlijk te maken met een veranderende positie ten opzichte van de (wereld)cultuur. Anderzijds groeit de gedachte dat het appel tot gerechtigheid ook de economische verhoudingen raakt. Illustratief is in dit verband een onderzoek van de ChristenUnie naar de (gevoelige) relatie tussen landbouwbeleid en ontwikkelingssamenwerking.
Dit heeft natuurlijk consequenties. Lag vroeger het accent op zending en diaconaat, tegenwoordig is dat verschoven ten gunste van ontwikkelingssamenwerking. Het boek geeft eerlijk aan wat hier de reden van is, namelijk dat er voor het bedrijven van zending geen fondsen van de overheid zijn.
Een deel van het boek gaat verder over de vraag hoe je als christelijke organisatie meerwaarde kunt hebben. Die zit in de eerste plaats in de motivatie „dat God in alles geprezen wordt” en de bewogenheid met de medemens als schepsel van God. „Christenen dienen te waken voor te hoge pretenties”, waarschuwt Verbeek. De conclusie laat daarom nog veel open: „Voor niet-christelijke collega’s hebben christenen vooral eigenwaarde; christenen zelf zien de meerwaarde.”
Hongersnoden
Het zou misschien goed zijn geweest als het boek ook was ingegaan op wat voorvragen. Namelijk of elk verschil tussen rijk en arm gelijk is aan onrecht. Zeker, het zesde gebod gebiedt ons onnodig sterven te voorkomen, dus in hongersnoden zijn we verplicht onze overvloed met anderen te delen.
Maar hoe gaat dit verder? Het boek citeert Bijbelteksten die een grens suggereren aan onze verantwoordelijkheid. Bijvoorbeeld dat er „onder u geen bedelaar zal zijn” (Deut. 15:4). En ook vers 7: „Wanneer er onder u een arme zal zijn…” Door dit ”onder u” zou je zeggen dat het hier gaat om onze directe gemeenschap, waardoor het dus geen mondiale opdracht is. Het antwoord op deze vragen zou de complete inhoud van het boek hebben kunnen veranderen.