Eerherstel voor ‘vervalperiode’
Titel: ”Miskend, verguisd en afgedankt, Nederlandse orgels uit de vroege 20ste eeuw”
Auteur: dr. Hans Fidom
Uitgeverij: Aprilis, Zaltbommel, 2006
ISBN 90 5994 105 5
Pagina’s: 96
Prijs: € 22,50.
Miskend, verguisd en afgedankt. Dit overkwam orgels uit de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Pas sinds de afgelopen eeuwwisseling begint daar schoorvoetend verandering in te komen. Musicoloog dr. Hans Fidom deed wetenschappelijk onderzoek naar de orgelbouw in deze periode. Hij promoveerde in 2002 op dit onderwerp en beschrijft nu in een door Aprilis uitgegeven boek het meest essentiële van zijn studie in voor leken begrijpelijke taal. Hans Fidom wil verklaren waarom orgels uit de decennia rond 1900 nog altijd minder serieus worden genomen dan instrumenten uit eerdere perioden. Hij wil ook niets weten van het stempel ”vervalperiode”, dat de orgelbouw uit deze tijd nog vaak krijgt opgedrukt. Orgels uit deze periode kunnen wel degelijk de moeite waard zijn, schrijft hij.
Tot op zekere hoogte haalt hij daarmee zijn gelijk. De orgels die in Nederland tussen 1880 en 1950 werden gebouwd, zijn vooral beïnvloed door de instrumenten die Duitse orgelbouwers destijds in ons land plaatsten. Grote voorbeelden waren Ladegast, Sauer, Walcker en Klais.
Na bestudering en analysering van het klankconcept, de dispositie en de registercombinaties die theoretici, organisten en ook de bouwers zelf voor deze instrumenten voorschreven, concludeert Fidom dat deze orgels lelijk klinken wanneer de juiste registraties niet worden gekozen. Daartegenover zullen ze prachtig klinken onder de handen van hen die met verstand van zaken en een open stel oren registreren.
Goed luisteren
Hierin vallen we Fidom bij. Het is nog niet zo heel lang geleden dat een Zeeuwse gemeente het niet nodig vond dat er een nieuw orgel kwam, nadat een vakorganist de gemeentezang weer eens had begeleid. Het in staat van verval verkerende product van Dekker klonk toch nog prachtig? Dat is wat musicoloog Fidom met feiten onderbouwd: goed luisteren en de juiste registercombinaties kiezen. Wie daar geen boodschap aan heeft en op deze orgels barokke registraties kiest, valt onherroepelijk door de mand.
De auteur geeft een uitvoerig voorbeeld van de juiste aanpak, geënt op de registerzweller van het grote Sauerorgel in de Dom van Berlijn (1911). Deze zweller rolt in een reeks van 22 registratiestappen van zacht naar luid. Fidom adviseert het Nederlandse organistendom dit registratieconcept van Sauer en dat van andere Duitse orgelbouwers eens uit te proberen op de orgels van eigen bodem uit de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Op instrumenten van de firma’s Franssen, Maarschalkerweerd, Dekker, Standaart, Kam & Van der Meulen en Valckx en Van Kouteren.
Jan Zwart
De auteur geeft verder een voortreffelijk exposé van nieuwe orgelbouwtechnieken uit deze periode als pneumatiek, elektropneumatiek met de daarbij behorende systemen van windladen.
In het vervolg scheiden echter onze wegen. Wanneer de firma A. S. J. Dekker te Goes zich profileert als bouwer van unitorgels (waarin met behulp van elektriciteit aan één reeks pijpen meerdere registers worden ontleend) is daarmee voor Fidom het hek van de dam. Wat hij daaronder verstaat komen we echter niet te weten. Hij refereert aan het economisch positieve aspect van deze ontwikkeling, maar rept niet over de inferieure kwalitatieve kant ervan. Behoudens dat Jan Zwart geen orgelconcerten voor de NCRV-radio meer wilde geven toen deze omroep in 1932 zo’n Dekkerorgel aanschafte. Wat vindt Fidom er zelf van?
Wel levert hij positieve beschouwingen over de ontwikkeling van orgelfronten in de beschreven periode. Voor zover bouwers nog enige tijd het klassieke concept volgen, kan ik met Fidoms positieve beschouwingen meegaan. Wanneer echter de ontwikkeling van allerlei variaties van op tandenborstels en piramides lijkende orgelfronten enigszins wetenschappelijk worden gerangschikt als behorend tot een bepaalde architectonische school, kan ik Fidom niet meer meemaken. Dat dit orgeltype volgens hem in alle onderdelen even samenhangend is als het orgeltype uit de barok, zij het totaal anders georiënteerd, klinkt mij veel te positief.
Regenpijpen
Dat geldt ook voor de treurige toon waarin hij zich uit over het verdwijnen of aanpassen van deze prullaria. Moeten we er werkelijk om treuren dat er nog zo weinig instrumenten zijn die met hardboard overeind werden gehouden en waarvan de klank werd voortgebracht door zinken regenpijpen? Kortom, Fidom levert een boek waaruit veel te leren valt, maar waarin kritische noten niet aan de orde komen. Dat laatste is jammer.
De instrumenten uit de in het boek beschreven vroege periode die nog geënt zijn op het klassieke orgelambacht, moeten we in ere houden en zo mogelijk in de oorspronkelijke staat herstellen, voor zover dat nog niet is gebeurd. Laat er daarnaast nog één inferieur Dekkerorgel gaaf bewaard blijven voor het nageslacht. De rest mag wat mij betreft de brandstapel op of is daar gelukkig al beland.