Tegen de utopie het Evangelie
De manier waarop Groen van Prinsterer in zijn tijd de revolutiegedachte als tegenbeeld van het Evangelie heeft aangemerkt, behoeft theologische kritiek. Een inzet bij het Evangelie brengt ons eerder bij de utopie, omdat in dit specifieke verschijnsel van de nieuwe tijd zich werkelijk het tegendeel aankondigt van het Evangelie. Aldus prof. dr. G. C. den Hertog dinsdagavond in Utrecht in de Mr. G. Groen van Prinstererlezing. Een samenvatting.
Wat zijn de thema’s die in onze samenleving aan de orde zijn? Er valt iets voor te zeggen dat de onderwerpen voor de eindexamens filosofie een graadmeter zijn voor wat er in ons land leeft. Ervan uitgaande dat mijn veronderstelling hout snijdt, memoreer ik dat in de jaren 2004 en 2005 voor het vwo en het havo het thema ”deugdethiek” centraal stond, met een bijbehorend en met het oog daarop geschreven boek van P. J. M. van Tongeren. Voor het vwo is dit thema inmiddels verlengd tot en met 2007, terwijl voor het havo in de jaren 2006 en 2007 het thema ”utopie” op het programma staat.Het lijken mij beide thema’s die actueel en relevant zijn, en dat het eerste -”deugdethiek”- is geprolongeerd, lijkt me alleen maar goed. Het gaat mij in eerste instantie om het tweede thema, ”utopie”, maar dat andere thema, ”deugdethiek”, zal steeds meelopen.
Utopie dus. Het begeleidend werkboek voor de havo-leerlingen is geschreven door de hoogleraar systematische wijsbegeerte aan de TU Twente, H. Achterhuis. Achterhuis heeft in 1998 een lijvige studie over de utopie het licht doen zien, die naar mijn indruk niet die aandacht heeft gekregen die men had mogen verwachten. Een conclusie van dat boek was dat de glans van de utopie toch wel definitief is verbleekt. Zijn nieuwste boek begint Achterhuis echter met de zin: „Het is nooit leuk om je te vergissen. Ieder mens wil tenslotte graag gelijk hebben. Vandaar dat ik teleurgesteld was toen de conclusie van mijn boek ”De erfenis van de utopie” niet uit bleek te komen.”
Erfzonde
Het thema utopie staat kennelijk weer op de agenda. Verwonderlijk is dat niet, want zo heel specifiek is de utopie nu ook weer niet. Het is een verbeelding van wat de mens zelf ter hand kan nemen, en -na het langzame wegsterven van ’god’ uit onze cultuur- ook móét nemen. De mens kan het niet laten om te hopen dat zijn handelen zin heeft, want het is precies het eigene van de mens dat hij verder kijkt dan de dag van vandaag. Een belangrijk typerend kenmerk van de utopie is de overtuiging dat wij er alleen voor staan. In de woorden van Achterhuis: „Mensen zijn niet afhankelijk van een hogere macht voor hun heil, ze kunnen het zelf op eigen kracht bewerkstelligen. De christelijk-religieuze mensbeschouwing die berust op het dogma van zondeval en erfzonde, is hiermee definitief van de baan.”
Daarmee is een woord gevallen dat we óók onder handbereik houden: erfzonde. Waar de pleitbezorgers van enigerlei door mensen te realiseren utopie dat woord en de werkelijkheid waarnaar het verwijst -om begrijpelijke redenen- hartgrondig afwijzen, komt het ineens weer mee in de slipstream van de come back van de deugdethiek. Daarin wordt immers niet zozeer naar de maatschappelijke context gekeken, maar naar de mens zelf.
Dat ligt in de utopie dus anders - daarin wordt verondersteld dat mensen in een perfect georganiseerde maatschappij vanzelf moreel beter worden. De onderliggende gedachte van de utopie is immers dat de mens, indien hij al niet in wezen goed is, dan toch vooral in een verkeerde wereld leeft, en dat andere omstandigheden ook andere mensen zullen maken.
Op dit punt raakt het utopische denken ook aan dat andere thema - de deugdethiek. Maar ook de derde ’bal’ die ik in de lucht probeer te houden -het trefwoord ”erfzonde”- blijkt hier onmisbaar. Waar de gedachte dat de mens ook van binnenuit echt kwaadaardig kán zijn het moet ontgelden in de utopie, net zoals overigens in de verlichting, daar nemen hedendaagse conservatieven juist in dit opzicht afstand van een verlicht denken, en grijpen naar die verguisde term ”erfzonde”.
Theologische kritiek
Hoe het ook zij, het zijn actuele thema’s in onze samenleving, en ze raken ook aan het werk van de man aan wie deze lezing haar naam dankt: Groen van Prinsterer. Ze ”raken aan”, maar staan niet centraal in zijn werk. Dat is immers het thema van de revolutie, die Groen van Prinsterer als een spook door Europa zag gaan. Het bergt dus een zeker risico in zich als ik een bekend adagium van Groen van Prinsterer, ”Tegen de revolutie - het Evangelie!”, op één punt gewijzigd oppak.
Vanwaar de keuze voor het thema van de utopie in plaats van de revolutie? Nu, dat is omdat ik meen dat de manier waarop Groen van Prinsterer in zijn tijd de revolutiegedachte als tegenbeeld van het Evangelie heeft aangemerkt, theologische kritiek behoeft, die vervolgens uiteraard voor heel deze grootse conceptie gevolgen heeft. Kort en goed komt het hierop neer dat ik van gedachten ben dat Groen van Prinsterer in feite de wet, het gezag in christelijk-historische zin, tegenover de revolutie heeft geplaatst, en zodoende niet alleen zijn tijd onvoldoende heeft gepeild, maar daardoor ook geen antwoord heeft kunnen geven dat wij vandaag als leidraad kunnen hanteren bij onze benadering van de politiek.
In de revolutie-idee van zijn tijd zag hij een principiële tegenstelling met het geloof. De revolutieleer is -herhaalt hij telkens in diverse toonaarden- de „openbaarwording van het ongeloof in stelselmatige vorm.” Die gedachte veronderstelt een vereenzelviging van christelijk geloof met een metafysisch wereldbeeld die vandaag door weinigen gedeeld wordt.
Twee werelden
Nu is dat laatste het ergste niet, en zeker ook geen criterium op grond waarvan het nodig zou zijn aan te dringen op herziening. Ik meen echter dat het voor een christelijke benadering van de politiek nodig is het theologische schema te bezien. Bij Groen van Prinsterer staan twee werelden tegenover elkaar, en de ruimte om te vragen naar een recht in de revolutie is er niet. Het belemmert hem met mededogen te tekenen hoe mensen worden meegezogen in het kwaad. Revolutie is voor hem een principe dat zich doelgericht ontrolt.
Groen van Prinsterer laat niet na dat vanuit de geschiedenis van de voorgaande eeuwen te onderbouwen. Daarbij slaagt hij er niet in te ontkomen aan een kenschets waarbij niet zozeer het Evangelie als wel de wet -in de gestalte van het christelijk-historische- de tegenpool van de revolutie vormt. Het is uit zijn boek ”Ongeloof en revolutie” duidelijk dat hij geen herstel verwacht langs de weg van menselijke zedelijke inspanningen, maar dat neemt niet weg dat het Evangelie als antwoord voor hoofd en hart weinig of geen contouren krijgt.
Naar mijn overtuiging brengt een inzet bij het Evangelie onze blik eerder bij de utopie, omdat in dit specifieke verschijnsel van de nieuwe tijd zich naar mijn overtuiging werkelijk het tegendeel aankondigt van het Evangelie. Voor een christelijke benadering van de politiek doen we er goed aan áchter de revolutie als -in de benadering van Groen van Prinsterer- consequente politieke vertaling van de verlichting terug te gaan. Er is méér dan ratio, en wie het christelijke zo verbindt met het historische krijgt niet alleen onvoldoende oog voor wat er aan onvrede woelt -en óf die onvrede ook wortels in de Bijbelse hoop op Gods Rijk van vrede en recht heeft-, maar de boodschap van het Evangelie kan ook niet echt tot klinken komen.
Kan dat wél als we het Evangelie tegenover de utopie zien staan? Dat is mijn vraag.
Thomas More
Eerder dan de revolutie was daar in Europa het nieuwe verschijnsel van de utopie. De eerste die een ontwerp met die naam op tafel legde was Thomas More - in hetzelfde jaar (1516) waarin Machiavelli zijn ”Il Principe” het licht deed zien. Waar de eerste -zijns ondanks- de stoot gaf tot een nog altijd niet opgedroogde stroom bevlogen optimistische projecties op het scherm van de toekomst, schreef de ander doelbewust een handleiding voor een realistische, zelfs cynische benadering van de politiek.
Machiavelli en More hebben heel fundamenteel iets gemeen, namelijk dat in hun ogen de mens kan en moet doen wat God heeft nagelaten te doen. More ontwerpt een utopie -na eerst het woord zelf gesmeed te hebben-, zonder het christelijk geloof aan te vallen en af te wijzen, en ook dat -de lippendienst- heeft hij met Machiavelli gemeen. Maar er kondigt zich bij hem al wel ”een nieuw mensentype” aan, met een nieuwe persoonlijkheidsstructuur, een individu dat zich niet meer begrensd acht door de traditionele religieuze bindingen van zijn samenleving.
De utopie was er dus eerder dan de revolutie. De utopie is ook fundamenteler dan de revolutie. De revolutie is naar de achtergrond gegaan, de utopie is gebleven. De utopie lijkt mij een blijvertje. Immers, als we geen afscheid nemen van de gedachte dat wij na God aan zet zijn, en dat voor genuïen christelijk houden, zal de utopie de logische consequentie zijn. Of de utopie de bevlogen maatschappijkritische en socialistisch gekleurde vorm zal krijgen als in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, acht ik weinig waarschijnlijk. Maar zolang ieder meent „seines Glückes Schmied” te zijn, zal de utopie nieuwe wegen en verbeeldingen vinden.
De utopie is dus nog altijd prominent aanwezig, in de gestalte van een titanisch pogen meester te blijven van de situatie in een tijdperk van permanente terreurdreiging. De gemeenschappelijke noemer is negatief bepaald, en ik stel vast dat het het ’lege midden’ van ”paars” inderdaad aan positieve vulling ontbrak. Dat verklaart veel van wat in ons land gist en woelt om verandering, sinds die 11e september 2001.
Dat neemt niet weg dat, zodra de mens in maatschappelijke en politieke zin weer een veer van de mond kan blazen, hij zich zal ’herpakken’ en de utopische verbeelding opnieuw positieve inhoud zal geven.
Antwoord
De vraag is: Wat stelt het Evangelie tegenover deze utopische drijfveren van onze cultuur? De van een christelijk-revolutionair sausje voorziene utopie kan wel, maar mag niet. Je kunt die tot stand pogen te brengen, maar je grijpt als mens boven jezelf uit, en wat je tot stand brengt is een wereld die niet deugt, omdat God alleen die kan geven. Dáár -aan de basis van de utopie- ligt de fout. God is uit het stuk weggeschreven.
Met minder dan de werkelijkheid van God en Zijn Rijk kunnen we niet toe. Hijzelf is als de Levende in onze wereld aanwezig, en we mogen -ook in de volstrekt seculiere maatschappelijke en politieke werkelijkheid van alledag- geloven dat de goede werken klaarliggen, opdat wij erin zouden wandelen (Ef. 2:10). Dát is het antwoord van het Evangelie op de utopie.
De auteur is hoogleraar ethiek aan de Theologische Universiteit Apeldoorn van de Christelijke Gereformeerde Kerken.