Familiebanden
Het tijdschrift Migrantenstudies (22e jaargang no 1) schenkt aandacht aan intergenerationele solidariteit bij allochtonen en autochtonen. De auteurs, Djamila Schans en prof. Aafke Komter, zijn verbonden aan de Universiteit Utrecht.
Uit hun onderzoek blijkt dat bij Turken en Marokkanen de familiesolidariteit het grootst is. Bij Surinamers en Antillianen is die belangrijk minder en bij autochtone Nederlanders het kleinst. Zo vindt 87 procent van de Turken en Marokkanen dat kinderen die dichtbij wonen, hun ouders minstens één keer per week moeten opzoeken, terwijl slechts 38 procent van de Nederlanders die stelling onderschrijft. Overigens blijkt na controle voor achtergrondvariabelen dat de familiesolidariteit bij Surinamers en Antillianen zelfs kleiner is dan bij autochtonen.Naast de opvattingen over familiesolidariteit is ook religie een relevante factor. Mensen die religieuzer zijn hebben een intensievere relatie met hun ouders. Verder geldt dat vrouwen het meeste contact hebben met hun ouders en moeders hun kinderen vaker zien dan vaders.
Hoewel Surinamers betrekkelijk laag scoren als het gaat om opvattingen over familiesolidariteit, bieden zij in de praktijk de meeste steun aan hun ouders. De Turken verschillen wat dat betreft niet van de autochtonen.
In hun slotbeschouwing werpen de onderzoekers echter de vraag op of men in een hiërarchische cultuur als de Turkse wellicht geneigd is bepaalde vormen van steunverlening aan de ouders niet als zodanig te benoemen, hoewel die steun in feite wel verleend wordt. Dat is typisch een probleem waar men bij crosscultureel onderzoek op stuit.
Ten slotte waarschuwen de onderzoekers nog om voorzichtig te zijn met het generaliseren van Amerikaanse onderzoeksresultaten over intergenerationele solidariteit naar andere delen van de wereld. De inkomensverschillen in de VS zijn immers veel groter dan bij ons.
Het sociaalwetenschappelijk magazine Facta (jaargang 14 nummer 1) bevat een interview met stadssociologe Tineke Lupi. Zij is bezig met een promotieonderzoek naar buurtbinding in de nieuwe Amsterdamse stadswijk IJburg.
Volgens haar wordt te gemakkelijk verwezen naar de jaren vijftig als het tijdperk van grote lokale sociale cohesie. Ook toen waren stadswijken per definitie heterogeen. Afnemende sociale cohesie heeft volgens Lupi ook voordelen. Het betekent tevens bevrijding van een sociale controle die verstikkend kan werken.
Ook bij het pleidooi van politici voor sociaal gemengde wijken plaatst zij kanttekeningen. Willen mensen zich op buurtniveau aan elkaar binden, dan moeten de verschillen in sociaal en cultureel opzicht niet al te groot zijn. Bovendien hebben mensen tegenwoordig netwerken die zich ver buiten de woonbuurt uitstrekken. Alleen in achterstandswijken zijn de netwerken meer buurtgebonden.
Mensen zijn tegenwoordig minder op hun woonwijk gericht dan vroeger. Meestal werken ze er niet meer en bovendien hebben ze een ruimere actieradius. Voor de sociale identiteit van mensen is de woonbuurt daarentegen belangrijker geworden. Die zegt het een en ander over wie je bent en wie je wilt zijn.
Met name de gedachte van Lupi dat sociale integratie alleen tot stand komt als de verschillen tussen mensen niet te groot zijn, is van belang in het huidige allochtonendebat. Ook al zou de overheid gemengde scholen en woonwijken afdwingen, mensen laten zich niet zo gemakkelijk sturen bij de keuze van hun sociale relaties.
In Zicht (32e jaargang no 1) schrijft M. W. van Buuren, verbonden aan het Centrum voor Publiek Management van de Erasmusuniversiteit, over de ministeriële verantwoordelijkheid. Hij constateert dat dit klassieke leerstuk als gevolg van verschillende ontwikkelingen onder druk staat.
Zo is daar de vorming van zelfstandige bestuursorganen en overheids-nv’s en -bv’s, die zich althans gedeeltelijk onttrekken aan de invloedssfeer van de minister. Verder zijn internationale overlegcircuits belangrijker geworden. Ambtenaren moeten daar vaak op eigen gezag opereren. Ten slotte is er de groei van allerlei informele besluitvormingsprocessen waarin publieke en private partijen het beleid voorbereiden en uitvoeren.
Bij een dogmatisch opgevatte ministeriële verantwoordelijkheid zullen ministers geneigd zijn eventuele fouten te verzwijgen of te verdoezelen. Een ambtelijke verantwoordingsplicht aan de Kamer maakt een grotere openheid mogelijk. Ambtelijk falen hoeft dan niet direct consequenties te hebben voor de betrokken minister.
Van Buuren bepleit een meer op samenwerking gericht verantwoordingsmodel tussen volksvertegenwoordiging en uitvoerende macht. Gezamenlijk moet gezocht worden naar verbeteringen. Hij verwijst in dit verband naar de praktijk in Zwitserland. We moeten af van de inquisitiedemocratie, waarin fouten vooral afgestraft worden. Alleen als mensen over hun fouten durven te praten, kunnen zij er ook van leren.
De vraag rijst wel in hoeverre hier voldoende rekening gehouden wordt met de per definitie gepolariseerde verhouding in het parlement tussen het regeringskamp en de oppositie. Zeker bij gevoelige onderwerpen en in het zicht van de verkiezingen, heeft de oppositie er nu eenmaal belang bij om de minister gemaakte fouten fors aan te rekenen.
Dr. C. S. L. Janse, oud-hoofdredacteur RD