Zakenleven
In vele christelijke kerken wordt in deze tijd voor Pasen stil gestaan bij het lijden en het kruis van Christus. Over het kruis spreekt de apostel Paulus onder meer in het zesde hoofdstuk van zijn Galatenbrief (vers 14). Daar verbindt hij het ook met zijn staan in deze wereld. Hij schrijft dat zijn roem uitsluitend gelegen is in „het kruis van onze Heere Jezus Christus; door Welke de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld” (Statenvertaling).
Deze passage is een van de vele Bijbelteksten waarnaar G. M. M. Pelser verwijst wanneer hij nagaat wat er vanuit Paulus’ brieven te zeggen valt over „de relatie tussen kerk en wereld/cultuur.” Pelser, emeritus hoogleraar Nieuwe Testament in Pretoria, publiceerde zijn Engelstalige artikel in het tijdschrift Hervormde teologiese studies, jaargang 61, 2005, aflevering 3, een nummer dat diverse bijdragen bevat over de relatie tussen christelijke kerk en politiek of cultuur. De zojuist geciteerde tekst uit de Galatenbrief is een van de plaatsen die volgens Pelser aangeven dat een christen in principe onafhankelijk staat tegenover de cultuur en de wereld. Over de wereld spreekt Paulus meestal in kritische termen. Hij geeft aan dat een christen anders is en zich anders moet gedragen dan de wereld. Voor zover christenen in de wereld actief zijn, moeten zij dat zo doen „alsof zij er geen deel aan hebben” - zie 1 Korinthe 7.Pelser legt, kortom, nadruk op het onderscheid tussen kerk en wereld. Hij schrijft „dat Paulus nergens gelovigen aanmoedigt om in wereldlijke praktijken te participeren” en dat „de kerk geen culturele taak, van welke aard dan ook, heeft uit te voeren” in de maatschappij.
Verwereldlijking is een voortdurende bedreiging voor de christelijke kerk. Tegelijk lijkt mij dat de kerk als vanzelf erop gericht is dat de geboden van God zo veel mogelijk ingang vinden in de maatschappij en de cultuur.
Een aantal reformatoren heeft ook ideeën ontwikkeld op economisch gebied. Dat blijkt uit een artikel van Léopold Schümmer in La Revue Réformée (jaargang 57, 2006, aflevering 2). Schümmer is erehoogleraar aan de protestantse theologiefaculteit in Brussel. Hij schrijft een breed opgezette bijdrage over ”De fundamenten van de ethiek van de economie en van het zakenleven volgens het protestantisme”.
De reformatoren hebben een zeer positieve waardering gehad voor arbeid. Luther heeft „de religieuze waarde van de arbeid” in het licht gesteld, getuige zijn keuze voor het woord beroep.
Bucer benadrukte dat een gezond mens arbeid ter hand moet nemen en Calvijn zag elk beroep als een goddelijke roeping, waarin men tot Gods eer actief moet zijn. Calvijn betoogde verder dat men oog moet hebben voor de naaste.
De diakenen kregen een sleutelrol in de zorg voor de armen. Die was niet alleen financieel van aard, maar had ook aandacht voor hun behoefte aan opleiding. Net als bijvoorbeeld Bucer en Zwingli vond Calvijn het acceptabel om rente te heffen tot een hoogte van 5 procent, maar anders dan de eerstgenoemden had hij ook een welwillende kijk op renteheffing als zodanig. Voor Calvijn is ten diepste „God de enige eigenaar en zijn de mensen slechts zaakgelastigden die rekenschap zullen hebben te geven.”
Het Journal of Asian Evangelical Theology (jaargang 13, 2005, aflevering 2) bevat een aantal artikelen die teruggaan op conferentielezingen die in 2004 in Bangkok zijn gehouden. Masanori Kurasawa, docent aan Tokyo Christian University and Seminary, schrijft over ”De relevatie van evangelicale theologie”. Kurasawa concentreert zijn opmerkingen over deze relevantie op een drietal punten.
De auteur wil aan het Schriftgezag vasthouden, maar op een niet-fundamentalistische manier die verzoening nastreeft en uitspreekt „dat alle interpretatie relatief is.” Tegelijk is het nodig, in weerwil van het gangbare pluralisme op godsdienstig gebied, om de enige weg tot redding, het geloof in Christus, te verkondigen „met een nederige houding.”
In de derde plaats heeft het Evangelie ook iets te zeggen voor de wereld. Het heeft niet alleen betrekking op de persoonlijke relatie tot God, maar moet in het zendingswerk zo worden verkondigd, dat ook zijn uitwerking op de samenleving duidelijk wordt.
In hetzelfde nummer reageert Sang Hwa Han, hoogleraar aan ACTS International University in Seoul, op de bijdrage van Kurasawa. In deze reactie zijn wat mij betreft vooral twee opmerkingen ter zake. De eerste is een nuancering inzake het gebruik van de term fundamentalisme: Han wijst erop dat het christelijke fundamentalisme uit het begin van de twintigste eeuw wel degelijk een positieve betekenis had, omdat het probeerde „de historische leerstellingen van het christelijke geloof te verdedigen tegenover de liberale theologie van die tijd.”
Vervolgens schrijft Han dat het Evangelie in eerste instantie betrekking heeft op „God en de zondaar” en dat „pas” in tweede instantie „zijn implicatie voor een bepaalde gemeenschap uitgewerkt kan worden.” Met andere woorden: „De verticale verzoening gaat aan de horizontale verzoening vooraf.”
En daarmee zijn we weer bij het kruis van Christus op Golgotha.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam