Prof. Van de Beek oefent kritiek op Intelligent Design
Titel: ”Toeval of schepping? Scheppingsleer in de context van het moderne denken”
Auteur: Bram van de Beek
Uitgeverij: Kok, Kampen, 2005
ISBN 90 435 1186 2
Pagina’s: 259
Prijs: € 18,50.
De verhouding tussen natuurwetenschap en geloof ligt prof. dr. A. van de Beek na aan het hart. Tien jaar geleden publiceerde hij zijn spraakmakende boek ”Schepping”. Dat boek is nu voorzien van een nieuwe titel -”Toeval of schepping?”- en uitgebreid met een hoofdstuk waarin de schrijver stelling neemt tegen Intelligent Design. De rechte verhouding tussen christelijk geloof en natuurwetenschap is ooit kort maar trefzeker verwoord door de zestiende-eeuwse natuurwetenschapper Galileo Galilei: „De werken van Gods mond en de werken van Gods vinger kunnen elkaar niet tegenspreken.” Wat God in Zijn scheppingswoord sprak en wat de mens in de natuur, het resultaat van Gods scheppingwerk, vindt moet een eenheid zijn. Daarom legden de natuurwetenschappers van de zestiende eeuw met een gerust hart de basis voor de rechte natuurwetenschap bij de emiprie, de feitelijke waarneming. Naar die eenheid is prof. dr. A. van de Beek al jaren op zoek. Hij was en blijft immers bioloog en werd theoloog, maar hij leeft niet in twee werelden.
Scheppingsleer
In 1996 verscheen Van de Beeks spraakmakende boek ”Schepping. De wereld als voorspel van de eeuwigheid”. Zelf noemt hij „de verhouding tussen empirie en geloof” de rode draad in zijn boek. „Hoe leren we weer geloof en ervaring, belijden en natuur met elkaar in verband te brengen? Hoe komen we uit de gesloten cirkel van een wereld zonder God? Hoe komen we uit de ban van een werkelijkheidsbeleving waarin alles gereduceerd wordt?”
Van de Beek ontwikkelde de idee van het ”symbolisch universum”. Er zijn, zegt hij, drie niveaus: „de onkenbare werkelijkheid, de ervaren werkelijkheid van ons symbolisch universum en de wetenschappelijke reflectie waarin we zoeken naar aard en samenhang van deze symbolen.”
De scheppingsleer houdt voor Van de Beek dan in „spreken over onze ervaringswereld in relatie met het geloof in God.” Geloof is een kwestie van aangesproken zijn door Hem Zelf, geloof heeft te maken met het inwendig getuigenis van de Geest. De kerk en de theologie zullen echter moeten leven met een werkelijkheid die niet op één wijze te benoemen is. Hij spreekt in dit verband ook over de meervoudigheid van Gods openbaring. God openbaart zich, zegt hij met artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, ook in het boek der natuur. Voor de gelovige is dat geen andere God dan Die hij ontmoet in de verkondiging van Jezus Christus. Ook de materie is ons geschonken.
Ik heb bij de verschijning van het boek in 1996 mijn grote respect voor deze conceptie getoond. Niettemin waren en zijn er ingrijpende vragen. Van de Beek plaatst zijn scheppingsleer in christologisch perspectief. Het is onmogelijk over de wereld in relatie tot God te spreken, zegt hij, zonder te denken aan Jezus Christus: „Het gaat om Jezus als Schepper.”
Lijden
Daarvoor heeft hij Bijbelse papieren. De relatie van Christus tot de schepping ligt in de Logos: Het (scheppende) Woord is vlees geworden (Joh. 1). „Eer Abraham was, ben Ik.” Maar dan vallen bij Van de Beek schepping en verlossing ook (nagenoeg) samen: „De schepping was geen ander initiatief, geen andere overweging van God als de redding.” Het kruis hoort al helemaal bij de schepping. Was de schepping dan niet goed? Het gaat om „een gekwalificeerde goedheid.” „Het is de goedheid van Christus door Wie alle dingen geschapen zijn.” In de geschapen werkelijkheid is er echter het lijden: „De verscheurende leeuw en de dodelijke bacterie zijn Zijn schepsel, evenals de zwoegende mens met zijn dodelijke lijden.”
Zo komt echter naar mijn oordeel de actuele daad van de menselijke ongehoorzaamheid in het paradijs toch onder (hoog)spanning. Die spanning neemt Van de Beek in zijn boek niet weg. Hij zegt: „Bij het kruis leert men zijn zonde kennen. En men leert zichzelf daar als zonde kennen, net als de wereld waarin we leven.” Scherp gevraagd: als de goedheid van de schepping gekwalificeerde goedheid is, is zonde dan gekwalificeerde zonde en niet afval van God, die de doornen en de distelen tot gevolg had? Als het kwaad al in de schepping zelf zat, waarom spreekt dan bovendien pas Genesis 9:2 over de „verschrikking” van de mens over het geschapene, een woord dat in de analoge tekst in Genesis 1:28 nog niet wordt gebruikt?
We gaan de besprekingen uit 1996 en daarna intussen niet overdoen. Het voorgaande was nodig om het boek dat Van de Beek nu uitgaf, ”Toeval of schepping”, te verstaan. Het is een bewerking van het boek uit 1996, dat hij vanwege de recente discussies rondom Intelligent Design een nieuwe titel meegaf. Het indrukwekkende notenmateriaal geeft aan dat het goeddeels hetzelfde boek is, maar nu uitgebreid met een hoofdstuk ”Toeval of schepping”, terwijl ook in andere hoofdstukken aanvullingen zijn aangebracht.
Uniek karakter
Wat opvalt is dat Van de Beek nu ook enkele malen ds. G. Boer aanhaalt, kennelijk vanwege diens recent weer voor het voetlicht gebrachte preken over Genesis 1 (”Ik ben de Alpha”, 1964). Het kan niet worden ontkend dat Boer in zijn preken een sterk christologische benadering van de schepping heeft en dat hij een weldadig aandoende openheid voor de natuurwetenschappen toont. Maar op het punt van de schepping van de mens valt bij Boer alle nadruk op het unieke karakter ervan: „Laat Ons mensen naar Ons beeld en Onze gelijkenis.”
Hier trekt Boer andere lijnen dan Van de Beek. Van de Beek is van oordeel dat de mens ook uit dode stof kan zijn ontstaan. Hij beroept zich daarbij ook op Calvijn, die dat in zijn commentaar op Genesis 1 en 2 „onbevangen” zou hebben gesteld. Hier ontgaat mij overigens de concrete verwijzing naar Calvijns uitleg over Genesis 2:6 (blz. 159).
Juist in verband met de val van de mens is over dit alles het laatste woord niet gesproken, al is het wel zo dat allerlei strakke exegese van die hoofdstukken, zoals die later in het neocalvinisme opkwam, niet op Calvijn teruggaat.
Van de Beek zei al eerder dat hij nooit moeite heeft gehad met de evolutietheorie, wel met het darwinistische evolutionisme, waarin God als Schepper wordt wegverklaard. In de herschreven editie keert hij zich nu juist uiterst kritisch tegen Intelligent Design, met name op het punt van de Ontwerper. Kort gezegd: de Schepper is te hoog (transcendent) dan dat Hij langs wetenschappelijke weg kan worden verklaard of ontdekt. Dat zal waar wezen, maar zo stelt ID het ook niet. De Ontwerper als zodanig wordt (terecht) opengelaten.
Na lezing en herlezing van het slothoofdstuk is me deze kritiek nochtans niet duidelijk tegen de achtergrond van het symbolisch universum, waarbij Van de Beek ook het boek der natuur met artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis als bron van openbaring opvoert. Als we de Schepper geloven, geloven we dan ook niet dat Hij de Ontwerper is, ook al krijgen we Hem niet en nooit wetenschappelijk in handen?
Maar zelfs met het Woord krijgen we de Schepper niet in handen, we moeten, we mogen het doen met openbaring. De uit de Schrift vóórgekende God zal men wetenschappelijk niet op het spoor komen, zeker de Logos niet. Maar toch wel het resultaat van Zijn architectonische werk, dat ID’ers op het spoor zijn? Daar doet verstoring in de harmonie in de geschapen, maar ook in de val betrokken werkelijkheid, niets van af. Intussen is het jammer dat Van de Beek (christen)natuurwetenschappers zoals Cees Dekker, die de sporen van die architectuur wetenschappelijk ontdekken, in de kou laat staan. Speelt zijn eenzijdig christologische visie hem hier toch parten?
Grenzen
Ten slotte nog een vraag. Van de Beek spreekt zoals gezegd over een onkenbare werkelijkheid. Zouden we de empirische werkelijkheid ooit helemaal in de vingers kunnen krijgen? Zou hierin ook niet onkenbare werkelijkheid schuil gaan, ook als de wetenschap zich aan haar eigen grenzen houdt? Want ik houd het toch maar op het uitgangspunt van Galilei.