Martelen en kleding
„Het werkelijke gevaar schuilt niet in de barbaren buiten ons, maar in onszelf.” Het pleidooi om met een open geest over marteling van terroristen na te denken, laat zien dat de terroristen aan de winnende hand zijn, aldus mr. Goodwin en prof. Mertens in het Nederlands Juristenblad van 17 februari 2006. Dit pleidooi is gebaseerd op de gedachte dat het legitiem is informatie ter voorkoming van aanslagen te verkrijgen door marteling.
Tot voor kort bestond er in Nederland volledige consensus over de status van martelen: het getuigt van een absoluut gebrek aan respect voor de waardigheid van een medemens. (Internationaal) recht is daar duidelijk in. Echter is onrust ontstaan na bekend geworden praktijken van Britse en Amerikaanse inlichtingendiensten. De minister heeft aangegeven dat, als deze diensten al zouden folteren, dit niet elke vorm van samenwerking voorshands uitsluit, gelet op de dreiging van terrorisme. Na 11 september 2001 is er discussie ontstaan of marteling niet het taboekarakter moet verliezen als noodzakelijk middel in de oorlog tegen terreur. Deze gedachte is gebaseerd op het utilitarisme, namelijk de vraag wat zwaarder weegt: de collectieve veiligheid van de maatschappij of het recht van eenieder gevrijwaard te blijven van marteling.De auteurs verwerpen deze ontwikkeling. Ten eerste zal het zelden voorkomen dat marteling onvermijdelijk is om een situatie te keren, ten tweede zijn de maatschappelijke kosten hoog en ten slotte is het een gegeven dat onder dwang afgelegde verklaringen hoogst onbetrouwbaar zijn. Dit, gecombineerd met het feit dat marteling de uiting is van algeheel moreel verval, moet ertoe leiden dat marteling absoluut verboden blijft.
Een intrigerend artikel over toepassing van statistiek in het recht is te vinden in het Nederlands Juristenblad van 10 maart van de hand van dr. A. de Vos, econometrist. Deze wetenschapper is bekend vanwege zijn kansberekening in de zaak van Lucia de B., die verwoede discussies heeft opgeroepen. Lucia de B. is niet veroordeeld op grond van direct of indirect bewijs, maar op grond van het feit dat de gebeurtenissen te onwaarschijnlijk zijn om toeval te zijn en zij daarom wel schuldig moet zijn. Anders gezegd: er zijn zo veel mensen tijdens haar dienst overleden, dat het niet anders kan of zij moet daarin de hand hebben gehad. Deze redenering is vorige week door de Hoge Raad in stand gelaten.
De auteur past een dergelijke waarschijnlijkheidsberekening ook toe op de Schiedammer parkmoord. Stel, er is een kind vermoord in een park. De politie houdt een omstander aan, die een pedofiel blijkt. Onder zware druk bekent deze, maar trekt dit later weer in. Er zijn geen verdere bewijzen. Wat is te zeggen over de kans dat dit de moordenaar is? Velen zouden er snel klaar mee zijn, maar volgens de berekeningen van de auteur is er slechts zwak bewijs met de dader van doen te hebben; met subjectieve inschattingen komt hij op een kans van ongeveer 50 procent. Daarbij maakt hij gebruik van de bayesiaanse rekenmethode; een door de Reverend Thomas Bayes (1702-1761) ontworpen methode van waarschijnlijkheidsberekening. Toegepast op rechtszaken waarin twijfel bestaat over de vraag of iemand het gedaan heeft, kan deze methode worden gebruikt om alle argumenten samen te vatten in een logisch schema, met als doel een uitspraak over de aannemelijkheid dat verdachte de dader is.
De auteur stelt dat de rechtswetenschap is „als de natuurkunde voor Galileo Galilei. De tijd is rijp voor een revolutie in de behandeling van complexe rechtszaken.”
In Sociaal Recht nr. 2. staat een artikel over praktisch arbeidsrecht rond kledingvoorschriften, van de hand van mr. R. van Steenbergen. In hoeverre mag een werkgever zich bemoeien met het uiterlijk van werknemers?
De auteur bespreekt het recht aangaande kledingvoorschriften: de werkgever mag geen kledingvoorschriften opleggen aan zijn werknemers die ongeoorloofde inbreuk maken op de grondrechten van werknemers. De werkgever heeft de bevoegdheid regels te stellen met betrekking tot de orde binnen de onderneming. Bedrijfskleding hoort daarbij, vanuit de wens van de werkgever herkenbaarheid, eenheid en representativiteit uit te stralen. De werknemer moet zich daaraan ook onderwerpen binnen de gezagsrelatie. Zo heeft de kantonrechter onlangs een dame bij Gall & Gall ontslagen omdat zij weigerde de geel met rode „sloof” te dragen, omdat dit „niet stond bij een korte rok.” De rechter bekeek de kleding en verwierp toen haar bezwaren onder ontzegging van de ontslagvergoeding.
Wanneer mag dan wel worden geweigerd? De auteur schetst enkele kaders. Zo moet de werkgever een legitiem doel hebben voor het stellen van de voorschriften. Daarnaast bestaat er de eis van noodzakelijkheid. De stelling dat „de klanten het graag willen” volstaat niet; dat zal ook aannemelijk moeten worden gemaakt. Kledingvoorschriften moeten in een evenredige verhouding staan tot het bedrijfsbelang van de werkgever. Er moet dus sprake zijn van proportionaliteit: kledingvoorschriften mogen niet discriminerend uitpakken. Zo kwamen mannelijke postbodes in opstand tegen het verbod van een korte broek, terwijl dames wel met blote benen mochten lopen - overigens zonder succes.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten