Strijdperk tussen vriend en vijand
In de marge van het politieke bedrijf gebeuren soms interessante dingen. Terwijl politici aan het Binnenhof zich deze week vooral druk maakten over fraude in de bouw en het belastingplan voor volgend jaar, presenteerde uitgeverij Boom in de Balie in Amsterdam een alleraardigst boek van een vergeten politiek denker. Politiek met een grote “P” van een man wiens denken ineens hoogst actueel blijkt te zijn.
Het gaat om het boek “Het begrip politiek” van de Duitse staatsrechtgeleerde en politiek filosoof Carl Schmitt (1888-1985). Tijdens de Weimarrepubliek was de rooms-katholieke Schmitt een vooraanstaand jurist. Na de machtsovername door Hitler stelde hij zijn juridische kennis in dienst van het nazi-regime. Hij werd Hitlers ‘kroonjurist’. Sindsdien zijn zijn intellectuele prestaties door het wolkendek van een politieke wanprestatie lange tijd aan het oog onttrokken geweest.
Maar sinds de val van de Muur mag zijn werk zich weer in een zekere belangstelling verheugen. In Nederland is de bekende politicoloog Bart Tromp een van zijn bewonderaars. Aan de heldere vertaling die nu van zijn werk is verschenen (de eerste in het Nederlands) gaat een inleiding vooraf door Theo W. A. de Wit, die in 1992 op Schmitt is gepromoveerd. Het boek is niet alleen mooi vormgegeven, maar vooral ook de inhoud blijkt de moeite waard, zeker na de elfde september. Niet omdat het boek van Schmitt ons ineens doet zien waar het sindsdien precies om gaat. Maar wel omdat het begrippen aanreikt die ons helpen het hart van de kwestie te omschrijven.
Illusie
In “Het begrip politiek” doet Schmitt een poging het wezen van de politiek te definiëren. En hij schrijft dat het onderscheid tussen vriend en vijand haar eigenlijke kern is. Bewoners van Nederland polderland zullen daar vreemd tegen aankijken. Zij zijn er immers aan gewend geraakt dat politici problemen depolitiseren en neutraliseren tot dossiers die technocratisch beheerst kunnen worden. Maar volgens Schmitt is de liberale rust waarin onze samenleving zich koestert niet meer dan een illusie, eerder een uitzondering dan de norm. Er schuilt altijd gevaar. Een crisis kan de orde zomaar doen instorten en de samenleving doen terugvallen in een natuurtoestand, waarin het alleen nog maar gaat om het gevecht om het naakte bestaan.
Schmitt noemt zo’n moment van waarheid de „uitzonderingstoestand." Het is het moment van de soeverein (de „sterflijke god" of Leviathan), die de macht van de autoritaire staat moet herbevestigen, desnoods door de vestiging van een tijdelijke dictatuur, om chaos en anarchie te bedwingen. Het was het moment, in 1933, voor de oude Hindenburg om Hitler aan de macht te brengen.
Het duurde vier jaar voordat Schmitt doorhad dat hij zich wat het nationaal-socialisme betreft had vergist. Na de oorlog leefde hij teruggetrokken, om op zeer hoge leeftijd in zijn geboortedorpje Plettenberg te overlijden.
Wat Schmitt schrijft over „uitzonderingstoestand", een toestand die misschien wel normaler is dan de bedrieglijke rust van de liberale illusie, is sinds de elfde september ook voor polderbewoners weer begrijpelijk. Groepen blijken ineens openlijk als vijanden tegenover elkaar te kunnen staan, als vreemden tussen wie geen communicatie of integratie mogelijk is. Het is even schrikken, maar bij nader inzien goed te begrijpen dat de opstellers van de wetten die aan het Israëlische staatsbestel ten grondslag liggen, gebruik hebben gemaakt van Schmitts geschriften.
Augustinus
Vanuit zijn christelijk geloof heeft Schmitt de erfzonde en de doorwerking van het kwaad serieus willen nemen. Hij was met Augustinus van mening dat men in dit leven geen volledige zekerheid mag verwachten en wist dus dat de liberale rust slechts schijn was. Achter alle kwade machten vermoedde hij het uiteindelijke kwaad, de antichrist. Een autoritaire staat moest de laatste grenzen van de orde bewaren om de komst van de mens der wetteloosheid tegen te houden. Het trieste bij Schmitt is dat die overtuiging hem tijdelijk in de armen dreef van het regime dat zich als het meest antichristelijke in de geschiedenis heeft geopenbaard.
Maar dat is niet de enige kritiek die bij het werk van Schmitt noodzakelijk is. Ondanks zijn verwijzing naar Augustinus en naar Genesis 3:15, vat Schmitt het begrip erfzonde heel anders op dan Augustinus en christelijke denkers na hem hebben gedaan. Voor Schmitt, die beslissend beïnvloed is door de zeventiende-eeuwse filosoof Thomas Hobbes, is het bestaan –het onuitroeibare bestaan– van het kwaad aanleiding tot een zwart cynisme, dat alleen nog enig heil ziet in een krachtige overheid.
Christelijke denkers hebben ook altijd hoog opgegeven van de taak van de overheid in het moreel begrenzen van de ontwikkelingen in de samenleving. Maar zij hebben tegelijk benadrukt dat het vooral dankzij de algemene goedheid van God is en door de instandhouding, door God, van de interne bronnen van hechte sociale verbanden, dat er op aarde nog een zekere „humaniteit" tussen mensen mogelijk is, zoals Calvijn het uitdrukt in het vierde boek van zijn Institutie. De beide visies lijken op elkaar, maar zijn wezenlijk verschillend.