Aantal boerenbedrijven daalt sneller dan ooit
Nederland telde vorig jaar 5 procent minder land- en tuinbouwbedrijven. Het tempo van de inkrimping is nog zelden eerder vertoond in Nederland, aldus het Landbouw Economisch Instituut (LEI). Vooral het aantal intensieve veehouderijen en gecombineerde bedrijven daalde met ongeveer 10 procent sterk. Met deze daling staan ook de inkomens in de verschillende sectoren onder druk.
Het LEI spreekt in zijn woensdagmorgen gepubliceerde Landbouw-Economisch Bericht over een „stroomversnelling.” Als een van de oorzaken van de snelle afname van het aantal bedrijven noemen de LEI-onderzoekers de „verminderde financiële weerstand van vooral varkensbedrijven en ruimere beëindigingspremies.”
Matige opbrengsten over meerdere jaren, waardestijging van grond en een aantrekkelijke arbeidsmarkt buiten de agrarische sector zijn ook verantwoordelijk geweest voor de snelle daling. „Daarom kozen boeren en tuinders of hun beoogde opvolgers er juist nu voor om het bedrijf te beëindigen of niet over te nemen”, aldus het LEI.
Van een gemiddeld boeren- of tuindersinkomen is in Nederland geen sprake. De verschillen tussen de sectoren zijn soms bijzonder groot. Zo kregen varkenshouders niet alleen stijgende kosten voor hun kiezen, maar hadden zij ook negatief te maken met de mond- en klauwzeercrisis die de afzet van varkensvlees blokkeerde. De prijzen kelderden daarop. Met name vleesvarkenshouders teerden vorig jaar fors in op hun vermogen (min 10.000 euro tegen 31.000 euro een jaar eerder). Boeren die zowel varkens fokken als varkens mesten (gesloten bedrijven) zagen hun inkomen teruglopen van 53.000 euro naar 5000 euro per jaar. De fokvarkensbedrijven gingen van 35.000 euro naar 12.000 euro.
Het LEI tekende „redelijk gunstige resultaten” op voor pluimveehouders. Vleeskuikenhouders kunnen terugzien op een goed jaar (hun inkomen steeg gemiddeld van 16.000 naar 45.000 euro), al staan de opbrengstprijzen daar inmiddels wel weer onder druk.
Glasgroentetelers hadden te kampen met scherpe prijsdalingen door een groot aanbod uit zowel Nederland als Zuid-Europa. Het LEI spreekt van een „bijzonder slecht jaar”, met een inkomensdaling van gemiddeld 81.000 naar 15.000 euro gemiddeld vorig jaar. Een en ander versterkt de tendens van schaalvergroting in deze sector, waar al enige tijd een herstructurering aan de gang is. Telers van snijbloemen kampten met stijgende kosten. Fruittelers wisten hun inkomen vorig jaar op peil te houden of zelfs iets te verbeteren (tussen de 33.000 en 43.000 euro).
Akkerbouwers kunnen na twee magere jaren terugzien op een „aanmerkelijk beter” jaar. Aardappels en uien waren het vorige seizoen stukken beter aan de prijs. Het gemiddeld gezinsinkomen kwam vorig jaar uit op 33.000 euro, tegen 13.000 euro gemiddeld in het seizoen 2000/2001.
Melkveehouders konden vorig jaar een iets hogere melkopbrengst in de boeken bijschrijven, maar dat leidde toch tot een lichte daling van het gemiddelde gezinsinkomen (24.000 euro per ondernemer).
Minder bedrijven in de agrarische sector betekent niet dat de productiecapaciteit navenant vermindert. „Die is nauwelijks afgenomen, wat wijst op groei bij veel voortgezette bedrijven”, aldus het LEI. De Nederlandse land- en tuinbouw was in 2001 goed voor een totale productie ter waarde van bijna 20 miljard euro (plus 3 procent). De exportwaarde lag met 45 miljoen euro nog veel hoger (plus 5 procent).
De tendens naar grootschaliger bedrijven is duidelijk waarneembaar. Onder groot verstaat het LEI bedrijven met -globaal gesproken- 1 hectare glas, 3000 vleesvarkens of ruim honderd melkkoeien. In 2000 maakten deze grootschalige bedrijven 12 procent uit van het totaal, maar ze droegen voor 43 procent bij aan de productiecapaciteit.
De onderzoekers van het LEI vogelden uit dat het gemiddelde gezinsinkomen op grootschalige agrarische bedrijven tussen 1997 en 1999 uitkwam op ruim 70.000 euro, waarbij 90 procent van dat inkomen op het bedrijf werd verdiend. Voor kleinere boeren en tuinders lag het inkomen niet alleen een stuk lager (ruim de helft), maar zij waren voor hun inkomsten ook nog eens voor eenderde tot de helft afhankelijk van activiteiten buiten het bedrijf. Het ging dan om betaald werk elders of om sociale uitkeringen.