Opinie

Zionisme gaf Joodse vrouwen een stem

Een kort maar heftig debat over het actief en passief kiesrecht voor vrouwen kenmerkte rond 1920 de voorbereidingen voor de verkiezing van een politiek gremium dat de Joodse bevolking van Palestina tegenover Groot-Brittannië moest vertegenwoordigen. Valérie Rhein stelt dat die discussie in wezen draaide om het vermogen om in te spelen op maatschappelijke veranderingen, met inachtneming van de godsdienstige wetgeving.

14 December 2005 09:21Gewijzigd op 14 November 2020 03:17
„Tussen 1948 en het eind van de jaren negentig bedroeg het aandeel vrouwen in de Knesset steeds hoogstens 10 procent; sinds 2003 is dat 15 procent. Met Golda Meir (links op de foto) werd bovendien in Israël verhoudingsgewijs vroeg een vrouw in een hoog p
„Tussen 1948 en het eind van de jaren negentig bedroeg het aandeel vrouwen in de Knesset steeds hoogstens 10 procent; sinds 2003 is dat 15 procent. Met Golda Meir (links op de foto) werd bovendien in Israël verhoudingsgewijs vroeg een vrouw in een hoog p

De Balfourdeclaratie (ook wel: Balfourverklaring) was een brief geschreven op 2 november 1917 door de Britse minister van Buitenlandse Zaken Arthur James Balfour aan Lord Rothschild, leider van de Joodse gemeenschap in Groot-Brittannië. De brief was bestemd voor de Zionistische Federatie.Hierin werd het standpunt uiteengezet waarover het Britse kabinet een akkoord had bereikt tijdens zijn bijeenkomst op 31 oktober 1917. Groot-Brittannië ondersteunde de zionistische plannen voor een Joods nationaal thuis in Palestina, alhoewel niets mocht worden gedaan dat afbreuk zou doen aan de rechten van de bewoners.

Immigratiegolven
De periode in de geschiedenis van het zionisme na de Balfourdeclaratie van 2 november 1917, die tot nu toe weinig aandacht kreeg, is niet alleen vanuit feministisch perspectief interessant, maar ook met betrekking tot de verschillen tussen orthodoxe en seculiere Joden, en in het bijzonder die tussen de Asjkenazische en de Sefardische traditie.

„De zionistische beweging is de eerste grote politieke beweging die vrouwen vanaf het begin volledige gelijkberechtiging verschafte.” Deze uitspraak van Theodor Herzl uit 1903 is weliswaar niet helemaal juist -hijzelf was het immers die de vrouwelijke deelnemers aan het eerste zionistencongres van 1897 nog een passieve rol toebedeelde-, maar reeds een jaar later, ter gelegenheid van het tweede zionistencongres, waren vrouwen kiesgerechtigd.

Aan het einde van de 19e eeuw was het niet alleen ongewoon dat vrouwen kiesrecht hadden, maar nog meer dat de vrouwelijke zionisten daarvoor niet hoefden te vechten.

Anders verging het namelijk die zionistische vrouwen die gedurende de eerste drie immigratiegolven -tussen 1882 en 1923- naar Palestina kwamen: hun bleef de strijd om het kiesrecht niet bespaard. Al gauw werd duidelijk dat de vertegenwoordigers van het zionisme in Palestina bereid waren om het kiesrecht voor vrouwen ten gunste van andere idealen -bijvoorbeeld de eenheid van de (mannelijke) Joodse bevolking van Palestina- te laten vallen. Zo werd in 1903, toen op initiatief van de uit Rusland stammende Abraham Menachem Ussischkin de meest verschillende groeperingen van de Joodse bevolking van Palestina (in die tijd aangeduid als Jischuw) zich verzamelden, het kiesrecht voor vrouwen door een meerderheid van de zeventig deelnemende afgevaardigden afgewezen.

Arbeiders
Een nog heviger strijd over het vrouwenkiesrecht ontbrandde direct na de Balfourdeclaratie van 2 november 1917, toen de Joodse bevolking van Palestina begon met de voorbereidingen voor de verkiezing van een representatieve politieke vertegenwoordiging. In een tijd waarin vrouwen in steeds meer landen van Noord- en Midden-Europa kiesrecht bezaten, in het Middellandse Zeegebied echter niet, zetten Joodse vrouwen uit alle politieke richtingen zich in voor het recht om te kiezen en te worden gekozen.

De vragen rond het kiesrecht voor vrouwen zorgden voor verdeeldheid onder de deelnemers aan de vergadering die de verkiezingen voorbereidde: terwijl de vertegenwoordigers van de arbeidsters en arbeiders het streven van de vrouwen steunden, traden de representanten van de ultraorthodoxe bevolking van Palestina evenals die van de oude Jischuw, de eerste Joodse inwoners van Palestina, als besliste tegenstanders op. De religieus-zionistische Misrachipartij, die zelf verdeeld was over deze kwestie, poogde meermalen tussen beide partijen te bemiddelen.

Joodse vrouwenorganisaties in Palestina waren snel begonnen een netwerk op te zetten, wat in 1919 resulteerde in de oprichting van de Vereniging voor gelijke rechten. Deze stap was het politieke antwoord van geëngageerde vrouwelijke zionisten -Sarah Thon en Sarah Azarjahu, beiden afkomstig uit Oost-Europa, voorop- op de aanvankelijke weigering van de Jischuw om vrouwen kiesrecht te geven.

Het lukte de Vereniging voor gelijke rechten echter om onder de Jischuw een brede aanhang voor haar streven te werven en om zelfs apolitieke vrouwen in beweging te brengen en te mobiliseren.

Escalatie
De debatten over het kiesrecht voor vrouwen brachten een bijna onoverbrugbare kloof tussen voor- en tegenstanders aan het licht. Het leidde er zelfs toe dat de kiestermijn in totaal zes keer moest worden verschoven. De discussies gingen in ieder geval ook na de verkiezingen van 19 april 1920, toen van de 314 gedelegeerden 14 vrouwen gekozen werden, gewoon door. Pas na de verkiezingen van 5 december 1925, toen 12 procent van de zetels naar vrouwen ging, werd de gelijkstelling van de vrouwen officieel vastgesteld en waren de debatten over het kiesrecht voor vrouwen formeel beëindigd.

De debatten brachten ook ingrijpende verschillen tussen de Asjkenazische en de Sefardische Joodse traditie aan het licht. Nadat ze zich aanvankelijk afzijdig hadden gehouden, begonnen delen van de oude Jischuw en van de ultraorthodoxe bevolking in 1918 mee te doen met de voorbereidingen voor de verkiezingen.

In december van dat jaar besloot de derde constituerende vergadering dat vrouwen het actieve en het passieve kiesrecht moesten krijgen. Deze onverwachte wending zorgde voor een escalatie in het debat. In maart 1919 verklaarden Asjkenazische rabbijnen dat iedere vorm van deelname aan de verkiezingen op godsdienstige gronden verboden was voor vrouwen.

De leden van de Misrachipartij vroegen daarop de als gematigd bekendstaande Asjkenazische opperrabbijn van Jeruzalem Abraham Isaac Kook om een stellingname. Ze gingen ervan uit dat Kook, die in 1904 vanuit Oost-Europa naar Palestina geëmigreerd was, een heldere uitspraak ten gunste van het kiesrecht voor vrouwen zou doen. Des te groter was de verrassing toen de opperrabbijn zich in september 1919 in een brief aan de Misrachipartij heel duidelijk daartegen uitsprak.

Persoonlijke recht
Kook beriep zich onder andere op de uitspraak van de Talmoed „Het is de natuur van de man om te onderwerpen; het is echter niet de natuur van de vrouw om te onderwerpen”, en bedeelde man en vrouw onderscheiden rollen en taken toe. Het domein van de vrouw zou volgens Kook het huis en het gezin zijn, en het gezin het fundament van de Joodse natie.

Bij dit verbod van de Asjkenazische rabbijnen ten aanzien van het vrouwenkiesrecht sloten zich slechts een paar Sefardische rabbijnen aan. In 1920 kwam de toenmalige Sefardische opperrabbijn van Jaffa, Ben-Zion Uziel, met een stellingname in het debat. Uziel -in 1880 in Jeruzalem geboren- en de ongeveer vijftien jaar oudere Kook kenden elkaar goed en stemden beiden in met het zionisme.

Uziel ging niet direct op het schrijven van Kook in, maar het is duidelijk dat hij diens argumentatie voor ogen had. Uitvoerig analyseerde en weerlegde Uziel een reeks argumenten op grond van de godsdienstige wetten die het verbod op deelname van vrouwen aan politieke activiteiten moesten onderbouwen. Hij kwam tot de conclusie dat er vanuit het oogpunt van de godsdienstige wetten geen basis is voor het verbieden van het actieve of passieve kiesrecht voor vrouwen.

Uitgangspunt van zijn overwegingen met betrekking tot politieke kwesties was niet het gezin, maar het individu. Zo stelde hij met betrekking tot het actieve kiesrecht: „Het is onbegrijpelijk dat aan vrouwen dit persoonlijke recht ontzegd wordt. (…) Hoe kan men (…) van hen vragen de door het volk gekozen vertegenwoordigers te gehoorzamen en hun tegelijkertijd het recht ontzeggen hen te kiezen?”

Flexibiliteit
De posities van beide rabbijnse autoriteiten als het gaat om het vrouwenkiesrecht hadden niet verder uit elkaar kunnen liggen. Uiteindelijk ging het daarbij echter om de meer fundamentele vraag hoe men de hedendaagse ontwikkelingen en de veranderingen die ze met zich meebrengen tegemoet moet treden en of ze voor de Joodse traditie een bedreiging of een uitdaging betekenen.

De Misrachipartij had verwacht -de ultraorthodoxie vreesde het- dat Kook open met de politieke vragen omtrent het vrouwenkiesrecht om zou gaan. Maar de uit Europa afkomstige rabbijn beriep zich op argumenten ontleend aan de godsdienstige wetten, die hij als bindend verklaarde, los van vraag of ze tijdgebonden zijn of beperkt tot een regio.

Deze ongewoon strenge manier van omgaan met de halacha (de Joodse godsdienstige wetgeving) was een nieuw verschijnsel, ontstaan in Europa in de negentiende eeuw, toen het traditionele Jodendom zich genoodzaakt zag zich ten opzichte van de vernieuwingsbeweging af te grenzen.

Uziel echter, vertegenwoordiger van de oorspronkelijke Joodse bevolking van Palestina, stelde de vragen van het vrouwenkiesrecht in de context van zijn tijd en toonde zich een voorvechter van een flexibele en aan te passen godsdienstige wetgeving.

Het Sefardische Jodendom, dat geen confrontatie had gekend met een Joodse vernieuwingsbeweging, zag kans de discussiecultuur, de speelruimte en de flexibiliteit die de halacha eeuwenlang hadden gekenmerkt, in de twintigste eeuw veilig te stellen en vond bovendien een weg om ook nieuwe vragen als die over het vrouwenkiesrecht te integreren in de godsdienstige wetgeving.

Zvi Zohar, hoogleraar aan de Israëlische Bar Ilan Universiteit, becommentarieert deze ontwikkeling als volgt: „De innovatieve houding (van het Sefardische Jodendom, red.) kwam niet voort uit modernisme, maar uit traditie.”

Uitzonderingsgeval
Het kiesrecht stelde de Joodse vrouwen in Palestina weliswaar formeel gelijk aan de mannen als het gaat om politieke zaken, maar evenals elders speelden ze ook in de politiek van de Jischuw en later van Israël slechts een marginale rol.

Tussen 1948 en het eind van de jaren negentig bedroeg het aandeel van vrouwen in de Knesset steeds hoogstens 10 procent; sinds 2003 is dat 15 procent. Met Golda Meir werd bovendien in Israël verhoudingsgewijs vroeg een vrouw in een hoog politiek ambt gekozen. Haar politieke carrière is echter tot op heden een uitzonderingsgeval gebleven.

De auteur is in Zwitserland werkzaam als journalist. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de Neue Zürcher Zeitung en vertaald.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer