Meesterschap van Achterberg
Titel: ”Gerrit Achterberg: Alle gedichten”, bezorgd door Peter de Bruijn, Edwin Lucas en Fabian R. W. Stolk
Uitgeverij: Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2005
ISBN 90 253 0216 5
Pagina’s: 2 dln.; 1267
Prijs: € 54,95.
Titel: ”Gerrit Achterberg: Een meer dan ik tel”, bloemlezing van Eva Gerlach
Uitgeverij: Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2005
ISBN 90 253 0210 6
Pagina’s: 144
Prijs: € 13,50.Poëzie verkoopt niet zo best. Maar dat geldt niet voor Gerrit Achterberg. Van zijn ”Verzamelde gedichten” zijn ruim 60.000 exemplaren verkocht en van de bloemlezing ”Voorbij de laatste stad” zelfs meer dan 100.000. Ongekend hoge aantallen! Eind november verscheen ”Alle gedichten”, een nieuwe en complete uitgave van Achterbergs poëzie.
Gerrit Achterberg (1905-1962), geboren in een calvinistisch boerengezin te Neerlangbroek, gaf tijdens zijn leven 27 poëziebundels uit, van ”Afvaart” (1931) tot ”Vergeetboek” (1962). Een productief dichterschap dus.
Reeds in de eerste bundel ”Afvaart” is zijn centrale thematiek duidelijk aanwezig: het verlangen naar een verloren eenheid, naar opheffing uit het gebroken bestaan, uitgebeeld in een zoektocht van een ’ik’ naar een afwezige ’gij’. Zo eindigt het gedicht ”Wederkeer” met de regel: „gij zijt er weer, al zijt ge er niet meer.” In zijn laatste bundel ”Vergeetboek”, de titel duidt er al op, laat de ouder geworden dichter in diverse gedichten het dorp Neerlangbroek met de boerderij waar hij opgroeide herleven. Deze bundel opent met het bekende vers ”Deïsme”, waarvan de beroemde beginregel luidt: „De mens is voor een tijd een plaats van God.” Al deze bundels kregen een plaats in de postume uitgave ”Verzamelde gedichten” van 1963, samen een kleine 1000 pagina’s poëzie, die vele malen is herdrukt.
Verzamelbundels
Achterberg overleed in januari 1962 plotseling aan een hartaanval. Hij was toen reeds geruime tijd bezig met een definitieve verzameluitgave van zijn poëzie. Zo legde hij lijstjes aan met correcties van zetfouten en nieuwe varianten. Na zijn dood heeft Daisy Wolters, een huisvriendin die bij het Letterkundig Museum werkte, in nauwe samenwerking met de weduwe Achterberg de correctielijstjes in de kopij verwerkt en zo ontstond de uitgave ”Verzamelde gedichten” die in 1963 voor het eerst op de markt kwam.
Maar was deze editie wel in overeenstemming met de intentie van de dichter? En waar moeten Achterbergs overige gedichten een plaats krijgen, als men die ook wil uitgeven? Deze vragen werden de afgelopen decennia steeds klemmender, vooral toen in 2000 de monumentale historisch-kritische uitgave van Achterbergs gedichten door Peter de Bruijn was verschenen (doorgaans aangeduid als HKA).
De eerste druk van de ”Verzamelde gedichten” was wat de tekstbezorging betreft, zo mogen we aannemen, redelijk in overeenstemming met de intentie van de dichter. Had Achterberg echter langer geleefd, dan zou hij de verzamelbundel waarschijnlijk anders hebben samengesteld. Hij bezat in 1962 immers flink wat andere voltooide gedichten, sommige al in tijdschriften gepubliceerd, en bovendien werkte hij aan een bundel die later gepubliceerd is onder de titel ”Blauwzuur” (1969). Vrienden lieten na zijn dood nog enkele andere edities verschijnen met niet eerder uitgegeven gedichten.
Min of meer parallel hiermee groeide ook de omvang van de ”Verzamelde gedichten”. Reeds bij de eerste druk werden behalve de 27 bundels nog drie losse gedichten opgenomen. Bij latere drukken kwam ”Blauwzuur” erbij en daarna nog zeven andere gedichten.
Als een postume verzamelbundel zo uitdijt, kunnen we moeilijk meer spreken van een uitgave „in overeenstemming met de intentie van de dichter.”
Dubbel doel
Na het verschijnen van de historisch-kritische uitgave -de HKA- is er jarenlang gewerkt aan een nieuwe leeseditie van Achterbergs poëzie, die de uitgave ”Verzamelde gedichten” moest vervangen. Deze is thans verschenen onder de titel ”Alle gedichten”, bezorgd door een drietal Achterbergkenners: Peter de Bruijn, Edwin Lucas en Fabian Stolk. Het jaar van verschijnen is goed gekozen: honderd jaar geleden werd de dichter geboren. De verzorgde uitgave bevat een gezuiverde tekst en omvat twee delen, die corresponderen met een tweeledige doelstelling: zo veel mogelijk recht doen aan de ’laatste wil’ van de dichter én alle achterhaalde gedichten van Achterberg, ook ongepubliceerde en onvoltooide, aan een ruimer publiek openbaar maken.
In het eerste deel treffen we daarom alleen de 27 bundels aan die Achterberg tijdens zijn leven publiceerde. Het tweede deel bevat alle overige gedichten die bewaard zijn gebleven en dat zijn er nogal wat. Daarin vinden we ”Blauwzuur” terug, maar ook de 22 gedichten van Achterberg zelf in ”De zangen van twee twintigers”, de bundel die hij samen met zijn vriend Arie Dekker al in 1925 uitgaf en die verzen van beiden bevat (voorzien van een voorwoord van ds. A. Dekker, toenmalig hervormd predikant te Opheusden). Ook treffen we erin aan de verzen die hij reeds in 1925 toestuurde aan Roel Houwink, de literator die vanaf het begin het uitzonderlijk talent van Achterberg onderkende en jarenlang als een soort mentor optrad. Deze gedichten en vele andere zijn ondergebracht in twee afdelingen: ”Nagelaten gedichten 1925-1944” en ”Nagelaten gedichten 1945-1962”.
Wie belang stelt in de ontwikkeling van een beginnend dichterschap -nog zwak en weinig origineel- naar meesterschap, vindt in dit tweede deel een schat aan materiaal. Als men bijvoorbeeld Achterbergs verzen van rond 1925 beziet, is het overduidelijk dat ”Afvaart” van 1931 een grote sprong voorwaarts is.
Reputatie
De presentatie van ”Alle gedichten” vond plaats op 26 november in Den Haag. Een goed gekozen locatie, want Den Haag is de stad waarin Achterberg enige tijd heeft gewoond en die hij heeft vereeuwigd in de sonnettencyclus ”Ode aan Den Haag”. Eén gedicht uit die cyclus -”Passage”, waarop ik nog terugkom- bevat een regel die voor Hagenaars een gevleugeld woord is geworden: „Den Haag, je tikt er tegen en het zingt.” Het blijkt een regel te zijn die zich gemakkelijk leent voor spitse en actuele variaties. Bij een stinkend riool: „Den Haag, je tikt er tegen en het stinkt”, en bij een onder water gelopen tunnelbouwput: „Den Haag, je tikt er tegen en het zinkt”!
Nu, ruim veertig jaar na zijn dood, lijkt het erop of de roem van Achterberg wat verbleekt. Zeker, bepaalde gedichten worden nog altijd veel geciteerd, zoals ”Werkster” met de onvergetelijke beginstrofe: „Zij kent de onderkant van kast en ledikant,/ ruwhouten planken en vergeten kieren,/ want zij behoort al kruipend tot de dieren,/ die voortbewegen op hun voet en hand.” Of ”Innemee” (de naam van een Haagse begrafenisondernemer), waarin de plattelander die Achterberg was zijn verbazing uitspreekt over de ’professionele’ haast waarmee iemand in de stad begraven wordt: „Ze worden hier begraven met een haast/ alsof de dood hen op de hielen zit.”
Lezers van christelijken huize zullen vooral ook geboeid blijven door Achterbergs christelijke gedichten, zoals ”Bekering”, ”Reiziger ’doet’ Golgotha”, ”Avondmaal” en ”Over de Jabbok”. Die gedichten zijn daarom zo boeiend omdat de dichter Bijbelse gegevens en christelijke grondgedachten op zo’n originele wijze vertolkt.
Maar toch. Er wordt met name door jongere dichters aan de reputatie van Achterberg gemorreld. Zo’n hedendaagse kritische dichter is bijvoorbeeld Piet Gerbrandy. In een pittig artikel in de Volkskrant van 25 november beschouwt hij Achterberg als een „getroebleerde persoonlijkheid” die geen levende gedichten maar veeleer „taalconstructies” naliet en die de laatste tien jaar van zijn leven slechts „in elkaar geflanste sonnetten” produceerde. Speelt hier misschien ’jalousie de métier’ mee?
Is Achterberg overschat? Achterberg heeft zeker geen 1000 sublieme gedichten geschreven. Maar welke dichter heeft dat wel? Door de schiftende werking van de tijd zal een deel van zijn verzen naar de achtergrond verdwijnen. Maar een ander, omvangrijk deel zal voor een grote lezerskring niet vergaan, gedichten die behoren tot de categorie van „het vers, dat niet bedierf”, woorden die op Achterbergs grafsteen staan. Daartoe behoort mijns inziens ook het hierbij afgedrukte ”Passage”, het slotgedicht van ”Ode aan Den Haag”.
Beeldend
De Passage is een overdekte winkelstraat met drie armen en een hoge glazen koepel in het Haagse centrum. Op beeldende wijze tekent Achterberg „twee werelden” in Den Haag, die hij in het winkelend Passagepubliek ziet samenkomen: de kwijnende villawijk -de dichter verbindt deze met het boek ”Eline Vere” van Louis Couperus- en de harde wereld van de binnenstad, die hij koppelt aan het boek ”Karakter” van Bordewijk.
En dan komt de beroemde negende regel: „Den Haag, je tikt er tegen en het zingt.” Hoe komt de dichter tot deze beeldspraak? Het is een associatieve voortzetting van de vorige regel, waarin sprake is van drinken „in ene teug.” Drinken doe je uit een (wijn)glas en als je daartegen tikt, hoor je een zingend geluid. Het glas is een beeld -niet expliciet vermeld, maar wel gesuggereerd- voor de glazen koepel in de Passage. Daarna gaat de beeldspraak nog verder. Wie op de centrale locatie onder de koepel staat, ziet daar in een soort elleboogknik drie armen of mondingen bij elkaar komen, zoals slagaders bij een hart. En zo komt de dichter tot het beeld dat het gedicht afsluit: „rode hartkamer die in elleboog/ met drie uitmondingen de stad geniet.”
Er is veel meer over dit gedicht te zeggen. Het ging mij hier echter vooral om één aspect van het dichterschap van Achterberg: het beeldend vermogen, de trefzekere typering, het verrassende woordgebruik. Vele gedichten in zijn oeuvre illustreren deze taalkracht. Wie daar geen oog voor heeft, is blind of vooringenomen. Voor die taalkracht en originele uitbeelding is de juiste typering: meesterschap.