Meer diepgang
In de tweede fase van het voortgezet onderwijs is te weinig ruimte voor diepgang en „traditionele inhoud”, vindt minister Van der Hoeven van Onderwijs. Daarom wil zij in 2007 een forse verbouwing gerealiseerd hebben van het studiehuis, het onderwijsconcept dat in 1999 werd ingevoerd.
Mede op grond van de kritiek van universiteiten en hogescholen dat studenten over te weinig basiskennis beschikken, heeft de minister besloten dat het aantal praktische opdrachten uit de examenvoorschriften moet worden beperkt. Daardoor komt er meer tijd vrij voor kennisoverdracht.Dat laatste geldt bijvoorbeeld heel duidelijk voor een vak als geschiedenis, waar nu betrekkelijk weinig tijd voor is. De minister wil daar weer een „robuust vak” van maken. In een maatschappij die op zoek is naar haar identiteit, zoals de onze, is dat zeker van belang.
Frans en Duits zijn nu opgeknipt in deelvakken. Leerlingen kunnen ervoor kiezen alleen Franse teksten te kunnen lezen zonder in staat te zijn een mondje Frans te spreken. Vanaf 2007 worden deze talen als „heel vak” aangeboden. Kiest een leerling Duits, dan moet hij die taal kunnen verstaan, spreken, lezen en schrijven. Het is dus alles of niets.
Scholen krijgen ook de mogelijkheid een andere didactische aanpak te kiezen dan die nu in het studiehuis gebruikelijk is. Een leraar in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs is op dit moment vooral coach. Hij helpt de leerlingen bij hun individuele ontdekkingstocht door kennisland. Door de voorstellen van Van der Hoeven kunnen leraren zich weer opstellen als docent die lesgeeft; dus niet meer coachen van leerlingen bij het ontwikkelen van hun vaardigheden, maar hen onderwijzen in kennis.
De plannen van de minister hebben zeker positieve aspecten. De huidige opzet van het onderwijsprogramma in de bovenbouw is weliswaar breed, maar heeft weinig diepgang. Daardoor biedt het nauwelijks een fundament voor een vervolgstudie. Wil men die met enig succes kunnen volgen, dan is meer basiskennis nodig.
Dat probleem nijpt temeer omdat volgends de OESO, de internationale organisatie van rijke landen, ons land in vergelijking met andere westerse naties betrekklijk weinig hoogopgeleiden heeft.
Het huidige onderwijs is er te veel op gericht leerlingen vaardigheden bij te brengen. Zij moeten zelf ontdekkingen doen; zij moeten weten hoe en waar zij iets kunnen vinden. Dat laatste is niet onbelangrijk vanwege het overvloedige informatieaanbod dat vandaag de dag bestaat.
Maar daarbij wordt wel eens vergeten dat een leerlingen niet uitsluitend mag vertrouwen op de harde schijf van de computer of op internet. Hij zal ook parate kennis in zijn hoofd opgeslagen moeten hebben, wil hij in de maatschappij kunnen functioneren.
Tegelijk valt ook te constateren dat een volledige terugkeer tot de oude didactische werkvormen uitgesloten is. Het concentratievermogen van de moderne leerling is beperkt. Hij kan het eenvoudig niet meer opbrengen om een heel lesuur te luisteren naar het betoog van een docent.
Dat betekent dat de plannen van de minister opnieuw van de docenten vragen hun aanpak te doordenken zodat ze een goede mix weten te vinden van werkvormen waarmee leerlingen zich de stof eigen kunnen maken.
Dat op zich is een bittere bijkomstigheid bij de nieuwe plannen van de minister. De lesmethoden van docenten voor het studiehuis zijn, zes jaar na de invoering, nauwelijks uitgebalanceerd en nu moeten zij zich herbezinnen.
Positief is dat de minister de zogenaamde vrije ruimte voor scholen oprekt. Daardoor hebben zij meer mogelijkheden om een eigen invulling te geven aan de inhoud van het lesprogramma. Voor scholen die hun identiteit waar willen maken, liggen hier kansen.