Tegen de mode
”Onmodieuze theologie”, dat was de titel van een beknopt boek dat E. P. Meijering in 1974 publiceerde. Meijering verdedigde hierin „de theologie van ’Grieks’ denkende kerkvaders”, op wie Nederlanders in die tijd kennelijk graag kritiek leverden. De mode van toen lijkt nog steeds niet helemaal verdwenen te zijn. Maar de theologische tijdgeest is toch ook veranderd. En aan een correctie op de waan van de dag is, als altijd, grote behoefte.
Een van de verschijnselen die vandaag de dag wijdverbreid lijken, is wat Carl Trueman noemt „de onuitsprekelijke arrogantie van de twijfel.” Trueman bindt er de strijd mee aan in de inleiding tot het oktobernummer van Themelios (jaargang 31, nr. 1). Hij is hoofdredacteur van dit tijdschrift en tevens hoogleraar kerkgeschiedenis aan Westminster Theological Seminary in Philadelphia (VS).Trueman stelt vast dat tegenwoordig de meest basale vragen over wat de Bijbel zegt nauwelijks helder en duidelijk beantwoord worden. Het wordt vaak buitengewoon moeilijk gevonden om aan te geven wat de Bijbel leert over allerlei zaken. Soms is die onbepaaldheid mede ingegeven door de wens om vooral niemand voor het hoofd te stoten. De Bijbel is het terrein geworden van „een gnostisch gilde van geleerden en academici”, die gespecialiseerd zijn in de bijzonderheden van de hermeneutiek. Breed leeft de gedachte „dat de Bijbel niet wezenlijk eenvoudig is, maar hoogst gecompliceerd over elk thema op elke bladzijde.” Twijfel geldt als een volwassen vorm van bescheidenheid, terwijl wie meent zeker te weten wat de Bijbel zegt, gemakkelijk van arrogantie verdacht wordt.
Deze mentaliteit van twijfel is in strijd met een fundamentele overtuiging van de Reformatie: de erkenning dat de Schrift in hoofdlijnen duidelijk is. Trueman bepleit dat we naar die overtuiging terugkeren. Hij heeft uiteraard geen bezwaar tegen bescheidenheid. Maar terecht stelt hij de vraag of twijfel aan het feit „dat God met ons gecommuniceerd heeft op een heldere en beslissende manier” wellicht in feite voortkomt uit verzet tegen Gods gezag. Profeten en apostelen spreken met vaste overtuiging over wat God gezegd heeft. Hun voorbeeld verdient navolging.
Ook A. van de Beek ziet bepaalde gangbare theologische uitingen als misvormingen van wat echt christelijk is. De VU-hoogleraar publiceerde een Engelstalige bijdrage over ”Godsdienst zonder achterliggend motief” in het Zuid-Afrikaanse tijdschrift Hervormde Teologiese Studies (jaargang 61, eerste (dubbel)nummer 2005). Zijn focus is gericht tegen een manier van denken die godsdienst ziet als middel voor een ander doel. Deze zienswijze maakt volgens hem deel uit van „de dominante cultuur in de theologie gedurende de laatste eeuwen, en vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw.”
Van de Beek valt de Joodse theoloog Samuel Hirsch bij, volgens wie „God en Zijn Wet” aan geen enkele andere overweging ondergeschikt mogen worden gemaakt. Dit besef brengt heel wat met zich mee. Volgens Van de Beek kunnen bijvoorbeeld geen argumenten worden gesmeed om aan te tonen „dat het christelijke geloof beter is dan andere religies.” Zulke argumenten bepleiten dat het christendom goed is voor iets anders, en dan is dat andere dus de eigenlijke doelstelling. Dat andere doel kan van alles zijn, variërend van geld tot maatschappelijke normen en waarden.
Van de Beek gaat dieper in op een drietal voorbeelden van godsdienstgebruik voor een ander doel: bevrijdingstheologie, theocratie en piëtisme. Opvallend is vooral dat de laatste twee in het rijtje voorkomen. Een „theocratisch ideaal impliceert een nauwe relatie tussen geloof en maatschappij in al zijn manifestaties, inclusief cultuur en de staat”, waarbij dit ideaal „godsdienst afhankelijk maakt van de staat, van cultuur of de vorm van de maatschappij” en ook „een verlangen naar aardse macht” ontstaat. Afgezien van laatstgenoemde uitwas van een machtsstreven overtuigt het bezwaar niet echt, omdat theocratie kan betekenen dat samenleving en overheid juist ondergeschikt zijn aan God en Zijn wet. Het begrip bedoelt dan, met het oog op een samenleving, precies de gerichtheid op God die Van de Beek bepleit.
Een verkeerde vorm van ”modern piëtisme” is een aansporing tot bekering die gepaard gaat met een belofte van genezing en welvaren. Maar ook in het ”klassieke piëtisme” van iemand die zegt door zijn geloof moeilijkheden te hebben overwonnen, kan geloof ondergeschikt zijn aan het doorstaan van tegenslagen.
Van de Beek erkent dat het geloof gevolgen heeft die in het alledaagse leven zichtbaar worden. In die zin kan gezegd worden dat „christenen goed zijn voor de maatschappij.” Maar de auteur wil niet dat de goede effecten tot argument worden om christenen te werven.
Terecht waarschuwt Van de Beek tegen subtiele vormen van afgoderij die in plaats van God in feite iets anders dienen. De menselijke liefde voor het eigen ego en voor de wereld kan in afgoderij ook het heiligste misbruiken. De waarschuwing laat mijns inziens echter onverlet dat apologetiek naar vruchten kan wijzen om de aard van de boom aan te prijzen: God wordt ook uit Zijn werken gekend (Romeinen 1).
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam