Oog voor andermans schurkenstreken
Titel:
”Parerga en paralipomena. Kleine filosofische geschriften”
Auteur: Arthur Schopenhauer; vertaald en toegelicht door Hans Driessen; inleiding Maarten Doorman
Uitgeverij: Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2002
ISBN 90 2841 939 x
Pagina’s: 2 delen, 623 en 813
Prijs: € 110,-. „Diep in de mens leeft het vertrouwen dat iets buiten hemzelf zich van hem bewust is zoals hij zich van zichzelf bewust is. Het tegendeel is naast de onmetelijkheid eigenlijk een verschrikkelijke gedachte”, noteert de twintigjarige Arthur Schopenhauer (1788-1860) in zijn dagboek. Toch zal juist deze gedachte Schopenhauer nooit meer loslaten. Pas na zijn zestigste stijgt zijn roem, al is het niet door zijn filosofische hoofdwerk, ”Die Welt als Wille und Vorstellung” (1818), maar door toegankelijker proza, ”Parerga en paralipomena” (1851).
De ironie wil dat de erkenning van dit boek begon met een anonieme recensie, niet in een academisch blad maar in een Hamburgs modeblad, op 17 december 1851. Twee jaar later publiceerde de veel bekendere Britse ”Westminster and Foreign Quarterly Review” een groot artikel over dit boek met zijn intrigerende titel, die je misschien kunt vertalen met ”Frutsels en fratsels”, of zoals de Nederlandse filosoof Maarten Doorman in zijn inleiding schrijft: ”Strooigoed en restanten.” De Nederlandse lezer kan sinds kort beschikken over een fraai verzorgde vertaling, waarvoor hij echter wel even diep in de buidel moet tasten. In ruim 1300 bladzijden ontvouwt Schopenhauer zijn pessimistische wereldbeeld, waarin geen plaats is voor de anonieme recensent van krant of literair tijdschrift. Die kan van Schopenhauer de volle lading krijgen: „Smeerlap, maak je bekend.”
Vaak wordt gedacht dat Schopenhauer een sombere filosoof was. Terecht. Als je goed om je heen kijkt is er weinig reden tot vrolijkheid, schrijft hij: „Een filosofie waarin men tussen de regels door niet de tranen, het geween en het tandengeknars en het getier van een algemene wederzijdse uitroeiing hoort, is geen filosofie.” De wereld deugt niet, de wereld is een hel.
Toen Arthur na een mislukt studiejaar in Gotha bij zijn moeder, de romanschrijfster Johanna Schopenhauer, in Weimar wilde komen wonen, weigerde ze dat toe te staan. Ze kwam tot haar besluit nadat de twintigjarige student een paar dagen bij haar op bezoek was geweest. Hij had urenlang zijn gal zitten spuwen over het kwaad in de wereld zonder dat hij ook maar enige tegenspraak duldde. Ze was opgelucht toen hij opkraste. In 1814 kwam het tot een definitieve breuk tussen moeder en zoon.
Er is wel beweerd dat Schopenhauers negatieve beeld van vrouwen -er is geen vrouw die deugt, betoogt hij in dit boek- het gevolg is van het afstandelijke gedrag van zijn moeder, die de voorkeur gaf aan een brisant leven boven het miezerige gezelschap van Arthur. Veel liever ontving ze in haar literaire salon befaamde schrijvers als Goethe en Grimm dan dat ze het eindeloze gejeremieer van haar zoon aanhoorde. Arthur was kwaad op zijn moeder omdat ze na het overlijden van zijn vader in 1805 zijn erfdeel er grotendeels doorheen had gejaagd.
Hoe meer ik vorderde in ”Parerga en paralipomena”, des te meer begrip ik kreeg voor die ’koele’ moeder van Schopenhauer. Want hoe geestig hij de benepen universiteitsfilosofen en broodschrijvers ook de oren wast -elke schrijver wordt slecht zodra hij schrijft om een of ander gewin-, als lezer twijfel je geen seconde aan Schopenhauers jaloerse en zwaarmoedige natuur. Volgens zijn moeder had Arthur die geërfd van zijn vader, die zeer waarschijnlijk zelfmoord pleegde.
Hoewel Schopenhauer weinig op had met de christelijke godsdienst -de Joodse was in zijn ogen nóg erger door het ontbreken van de onsterfelijkheid van de ziel- valt op hoe vaak hij de Bijbel citeert. Niet in het Duits, maar in het Latijn. Als motto kiest hij: „Velen zullen het naspeuren en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden” (Daniël 12:4). En om de domheid van Spinoza’s voorkeur voor vrolijkheid boven droefheid aan te tonen, citeert hij Prediker 7:3: „Het treuren is beter dan het lachen; want door de droefheid des aangezichts wordt het hart gebeterd.” Een paar regels verder beschuldigt hij Spinoza van dieronvriendelijkheid: „Honden schijnt hij helemaal niet gekend te hebben.” De hedendaagse strijder voor dierenrechten laat zich graag inspireren door Schopenhauer: „Wie nooit een hond heeft gehad, weet niet wat beminnen en bemind worden inhoudt.”
Behalve zijn poedel Atma (Sanskriet voor ”zelf” of ”ziel”) duldde Schopenhauer nauwelijks iets of iemand mensen in zijn nabijheid. In Frankfurt, waar hij sinds 1833 woonde, kreeg hij wel vrienden, maar dagelijks contact verafschuwde hij. Na ”Parerga en paralipomena” werd hij steeds beroemder, met als gevolg dat er regelmatig allerlei jeugdige waarheidszoekers voor de deur stonden. „Kom overmorgen maar terug”, zei hij korzelig. Van niemand verwachtte hij iets goeds en hij leefde in voortdurende vrees dat men het op zijn leven of zijn geld had voorzien.
De essentie, ”des poedels kern”, van Schopenhauers filosofie is de gedachte dat alles wordt beheerst door een blinde wil. Deze redeloze oerwil drijft mensen tot beestachtig gedrag. Ziedaar de oorzaak van alle ellende. Schopenhauer ziet twee uitwegen: het betonen van medelijden met de ellendigen óf het nastreven van verlossing door verzaking, de ascese, in christelijke mystiek en boeddhisme. Over „werken in het zweet uws aanschijns” lees je niks. Door het vermogen dat hij van zijn vader erfde hoefde Schopenhauer zelf nooit te werken voor de kost.
Schopenhauers ”wil” vinden we terug bij Nietzsche in ”Der Wille zur Macht” en bij Freud in de driften en het onbewuste. Ook het begrip ”verdringen” nam Freud over van Schopenhauer, zoals de Zwitserse filosoof en psycholoog Marcel Zentner opmerkt in ”Die Flucht ins Vergessen. Die Anfänge der Psychoanalyse Freuds bei Schopenhauer”. Zentner bestrijdt de opvatting als zou Schopenhauer zich enkel vijandig jegens anderen hebben opgesteld. In zijn tijd als student in Berlijn gedroeg hij zich betrokken bij het lijden van de patiënten in de Charité. Beeldend beschrijft Zentner hoe Schopenhauer de depressieafdeling van dit gesticht betrad met een pakje bij zich voor een zekere Ernst Hoeffner, een kanonnier die daar sinds zijn 28e verbleef, met als diagnose ”gedeeltelijke manie”. Gespannen vroeg Hoeffner of Schopenhauer al een uitgever had gevonden voor het manuscript dat hij hem de vorige keer had meegegeven. Snel gaf Schopenhauer hem het pakje, met daarin een Bijbel, de 23e druk van de Duitse vertaling door Luther. De Bijbel bleef bewaard, mét „ter herinnering aan Arthur Schopenhauer, 2 februari 1813.” Bovendien vond Zentner tussen Schopenhauers papieren Hoeffners manuscript. Dat blijkt te gaan over ascese, de wil en het lijden. Dat kan haast geen toeval zijn. Zou Schopenhauer zijn ideeën misschien…?
In die tijd zal Schopenhauer ongetwijfeld dr. Horn, chef de clinique, hebben ontmoet. Horn, even berucht als beroemd om zijn, in hedendaagse ogen, barbaarse therapie, trad in de jaren twintig op als getuige-deskundige in het proces van de naaister Caroline Marquet tegen Schopenhauer. Hij had haar op 12 augustus 1821 het huis uitgegooid omdat ze niet wegwilde uit het voorportaal. Hij kon geen pottenkijkers gebruiken bij het bezoek dat hij verwachtte van een piepjonge actrice.
Horn zag geen oorzakelijk verband tussen de schermutseling en de trillende arm en verlamde lichaamshelft van de naaister, omdat de klachten pas een jaar later optraden. Na jaren touwtrekken werd Schopenhauer in 1827 veroordeeld tot het betalen van 60 taler, „zolang de klachten bleven bestaan.” Marquet leefde nog twintig jaar en was, zoals Schopenhauer eens grimmig opmerkte, „verstandig genoeg om haar klachten niet meer te laten verdwijnen.” Met de bewuste actrice, Caroline Medon, heeft Schopenhauer nog tien jaar lang een relatie onderhouden. Het werd geen gelukkige liefde.
Schopenhauer moet vaak zwaarmoedig zijn geweest, zoals in 1823, toen hij bijna een jaar zijn huis niet uitkwam, geplaagd door aambeien, fistels, jicht en zenuwaanvallen. In ”Parerga en paralipomena” worden melancholie en hypochondrie oppervlakkig afgedaan. Alsof Schopenhauer niet in staat was bij zichzelf naar binnen te kijken. Ik vermoed dat Schopenhauer een naar binnen gekeerde depressie, met zelfkritiek, zelfspot en schuldgevoel, zelf nooit heeft meegemaakt. Andermans schurkenstreken daarentegen trof hij met genadeloze precisie.
Schopenhauers tirade tegen de universiteitsfilosofie zou verplichte kost moeten zijn voor de hedendaagse academische filosofie. Deze heeft haar trouw aan kerk en staat ingeruild voor politiek correct denken, voor slaafs publiceren in door netwerken beheerste onderzoeksprojecten, aldus Maarten Doorman in zijn inleiding. „Ze heeft de systeemdwang en abstractie vervangen door Engelstalige bureaucratie van de geest waarin het door Schopenhauer gepropageerde zelf denken slechts met moeite kan plaatsvinden.”