„Vervang die blinde meester door Augustinus”
Mede Titel: ”Ethica Nicomachea”
Auteur: Aristoteles, vertaald en toegelicht door Charles Hupperts en Bartel Poortman
Uitgeverij: Damon, Budel, 2005
ISBN 90 5573 565 5
Pagina’s: 416
Prijs: € 24,90.
Voor veel theologen in het verleden was Aristoteles dé filosoof. Hoe ligt hij in de christelijke traditie? In de ”Ethica Nicomachea”, voor het eerst integraal in het Nederlands vertaald, lezen we hoe Aristoteles spreekt over het denken. Hij beschouwt het intellect als „iets goddelijks”, en „ook het leven dat hiermee in overeenstemming is, is goddelijk in verhouding tot het menselijk leven.”
Hij ziet God puur als ”denken”, als tegenpool van de materie. God is zuivere actualiteit, immaterieel en continu, beter: intellectuele actualiteit of denken. Wanneer de mens de best mogelijke vorm van leven leidt die voor een mens is weggelegd, verricht hij op een menselijke, onvolmaakte manier wat de godheid doet.
Filosofie ontstaat uit het verlangen de structuur van de werkelijkheid te begrijpen en zoekt de wijsheid die alleen in het bezit van God is. Het hoogste geluk moet in het denken van de mens gevonden worden. De aanwezigheid van het transcendente in de ziel noemt Aristoteles bijna consistent het goddelijke. Het denkvermogen heet goddelijk omdat het de aanwezigheid van God in de ziel is.
Blinde meester
We kennen het denken van Aristoteles vooral uit zijn beschouwingen over de substantie (”ousia”). Het is juist vanwege het substantiedenken dat Aristoteles de gereformeerde theologie heeft beïnvloed. Het ”dat-wat-is” (de vertaling van Ben Schomakers van het begrip ”ousia”), door Plato dikwijls gebruikt om transcendente beginselen aan te duiden (de ideeën), heet bij Aristoteles de ”vorm”. De vorm is geen statische standaard die in eeuwigheid bestaat, maar is een dynamisch beginsel in de materie. Materie, zegt Aristoteles, heeft de aanleg iets te worden. In de materie wordt de vorm verwerkelijkt.
Aristoteles is op dit punt vele eeuwen de onbetwistbare autoriteit geweest in de christelijke kerk. Men zag hem zelfs als een Johannes de Doper, een voorloper van Christus. Aan Aristoteles is ook de oorspronkelijke terminologie van de transsubstantiatie te danken om de werkelijke verandering van brood en wijn in het lichaam van Christus aan te duiden.
Niemand kon een goed theoloog worden zonder dat hij Aristoteles gedoceerd had, luidde een bekende uitspraak. Voor Thomas van Aquino was hij de autoriteit bij uitstek, zoals ten aanzien van het mensbeeld: hij paste de gedachte van de passieve materie en de vorm als actief beginsel toe op het mensbeeld: de redelijke ziel is de wezenlijke vorm van het menselijk lichaam.
Aristoteles had gezag op het punt van de natuurleer, de logica en de ethiek. Luther doceerde nog de ethiek van Aristoteles toen hij hoogleraar was in Wittenberg. Later maakte hij korte metten met hem en sprak hij over de „blinde, heidense meester.” In het Duits: „Es tut mir weh in meinem Herzen, daß der verdammte, hochmütige, schalkhafte Heide mit seinen falschen Worten so viel der besten Christen verführt und genarrt hat.” („Het doet me pijn in mijn hart dat de vervloekte, hoogmoedige, sluwe heiden met zijn verraderlijke woorden zo veel van de beste christen verleid en bedrogen heeft.”)
Hij kondigde in 1517 aan om Aristoteles te vervangen door „onze theologie en die van de heilige Augustinus.”
Scholastiek
In de gereformeerde scholastiek werden vooral de logische geschriften van Aristoteles veelvuldig gebruikt, zoals ten aanzien van het schema ”habitus” (potentia) en ”actus” van het geloof. Dat wil niet zeggen: onkritisch en ongewijzigd.
Dr. Maarten Wisse heeft aangetoond dat bijvoorbeeld de term habitus bij Aristoteles, een belangrijk begrip in zijn ”Ethiek”, door Thomas van Aquino en andere gereformeerde theologen fundamenteel gewijzigd is. Terwijl bij Aristoteles de term ”hexis” (vertaald met gewoonte of habitus) een product van training is -geloof als een deugd dus- hebben christelijke theologen onderscheid gemaakt tussen verworven en ingegoten gewoonten. Zo heeft de term habitus zich ontwikkeld tot een ingestort vermogen om te geloven en te volharden.
In de zeventiende eeuw botsten de filosoof Descartes en de theoloog Voetius in hun visie op Aristoteles. Descartes ging ervan uit dat veranderingen in deze wereld niet totstandkomen op basis van een inwendig sturend principe, een ziel die de materie in beweging zet, zoals Aristoteles leerde.
Voetius hechtte in de lijn van Thomas van Aquino en de meeste rooms-katholieke en gereformeerde theologen aan de oude opvatting van Aristoteles: het lichaam als de materie en de ziel als bezielend, vormend principe. Dat alle dingen in de wereld een doel hebben, verklaart het feit dat alles continu in beweging is: elk ding streeft de verwezenlijking van zijn eigen vorm na. Voor Voetius is er maar één wijsgerige traditie, die van Aristoteles, zo werd dit jaar betoogd tijdens een symposium ter gelegenheid van het eerherstel van Descartes.
Geen persoonlijke God
Voor Aristoteles is de rede het hoogste in de mens. Door deze eigenschap wordt de mens zelfs bijna goddelijk gemaakt.
Ondanks de intellectualistische trek in Aristoteles’ denken staan er veel lezenswaardige passages in zijn ethiek. Deze cirkelt om de vraag naar het geluk. Einddoel van het leven is geluk. Maar waarin is dit gelegen? Niet in materiële goederen, in geld, zinnelijk genot, rijkdom en macht, zegt Aristoteles, maar in een activiteit van de ziel. Het zijn de ”goederen van de ziel” die de mens kunnen vervullen. Hierin klinkt het gedachtegoed van veel Griekse wijsgeren door, en ook van iemand als Augustinus.
Grootste bezwaar tegen Aristoteles’ denken is dat God geen persoonlijke God is, maar enkel intuïtieve rede. Tussen God en mens bestaat slechts een gradueel verschil: de mens is eindig, gebonden aan zintuiglijke waarneming en bewijsvoering, terwijl God alles direct aanschouwt. Wanneer men het goddelijke als het intellectuele beschouwt, is er een intrinsieke relatie tussen beide. „Alles wijst erop dat de man die in overeenstemming met zijn intellect handelt en dit koestert, niet alleen in de beste staat verkeert, maar ook de goden het meest dierbaar is.”
De bijbelse leer van de radicale zondeval én de allesoverwinnende genade in Christus is hier immens ver van verwijderd.