Cultuur & boeken

Niet ieder sprookje is occult

Mede Titel: ”De kronieken van Narnia”
Auteur: C. S. Lewis; vert. Madeleine van den Bovenkamp-Gordeau
Uitgeverij: Callenbach, Kampen
Pagina’s: 7 dln., € 13,95 per deel. Deel 1 verscheen opnieuw als ”De leeuw, de heks en de kleerkast”, ISBN 90 266 13180; 158
Prijs: € 14,50.

Enny de Bruijn
5 October 2005 14:38Gewijzigd op 14 November 2020 03:01

Bijbelgetrouwe christenen -zo blijkt tijdens deze Kinderboekenweek- maken zich zorgen over magie in kinderboeken. Terecht, want er verschijnt veel schadelijks op de markt, van de antichristelijke fantasy van Philip Pullman tot de zwarte griezelboeken van Paul van Loon. Toch mis ik enige nuchterheid in de discussie. De aanwezigheid van heksen en andere sprookjesfiguren maakt een verhaal niet meteen occult - zie de Narnia-boeken van C. S. Lewis. Verhalen moeten afgerekend worden op hun strekking, niet op de gebruikte beelden. De bezorgdheid van christelijke ouders en opvoeders kan ik delen. Er verschijnen maar al te veel magisch gekleurde verhalen die gewelddadig en occult gedachtegoed laten doorsijpelen in de kindergeest. Daarom is het nuttig dat de stichting Bijbel en Onderwijs de Kinderboekenweek aangrijpt om nadrukkelijk aandacht te vragen voor dat risico. Het lijkt me bijbels om kritisch ten opzichte van allerlei cultuurverschijnselen te staan, om als het ware de geesten te proeven.

Toch heb ik soms het gevoel dat hier een heksenjacht geopend wordt, waarbij nuchtere bezinning bijna niet meer mogelijk lijkt. Ik heb bijvoorbeeld moeite met het gebruik van de term ”occult” voor alle verhalen waarin sprookjesfiguren voorkomen. Occult is een verhaal niet wanneer er een tovenaar of een toverdrank in voorkomt, dat is het pas wanneer er -in positieve zin- sprake is van contact met de doden- en geestenwereld.

Trouwens, ook dat laatste vraagt diepgaander studie en fijnere onderscheidingen. De Réveil-predikant Heldring verzamelde en noteerde enthousiast volksverhalen -waaronder de beroemde Faust-legende-, en de gereformeerde pedagoog J. Waterink stelde in 1921 dat de ”geesten uit het volksgeloof” niet altijd meteen geïdentificeerd moesten worden met de duivel. Dat veel christenen die directe link tegenwoordig wél leggen, heeft waarschijnlijk te maken met invloeden vanuit de evangelische beweging. Maar dat lijkt me een discussie voor theologen, het gaat mij nu alleen om de literaire verbeelding van goed en kwaad in sprookjes en andere fantasyverhalen.

Mythologie
Misschien hebben weinig mensen binnen de gereformeerde gezindte bezwaren tegen prentenboeken met een ijsbeer, een kikker of een muis als hoofdpersoon, maar over sprookjes kunnen de meningen nogal uiteenlopen. Kan dat wel, verhalen waarin boze en goede heksen en tovenaars voorkomen? Wil je die vraag beantwoorden, dan komt er een dieperliggende kwestie boven: zie je dergelijke verhaalfiguren als reëel bestaand, of accepteer je ze binnen de bladzijden van het boek als behorend tot een literaire fantasiewerkelijkheid?

Die vraag doet me sterk denken aan een vergelijkbare discussie onder gereformeerde dichters in de zeventiende eeuw. Zij hadden niet zozeer verschil van mening over sprookjesfiguren, als wel over het gebruik van de klassieke mythologie. Dichters als Lodenstein en Sluiter vonden dat dat niet mocht, dichters als Revius en Heinsius vonden van wél. En ook daar ging het om de vraag hoe reëel de klassieke goden waren: moest je ze nog altijd zien als afgoden -in onze taal: demonen-, of waren ze op papier zo ongevaarlijk geworden dat je ze met een gerust hart als fraaie beeldspraak kon gebruiken?

De dichtende dominees kwamen er niet uit. Sluiter -dichter van piëtistische liederen- vond het een schending van het eerste gebod om zelfs maar de naam van Apollo of Venus te noemen. Heinsius -hoogleraar in Leiden- betoogde vol vuur dat je het allemaal niet zo letterlijk moest nemen: de heidense mythen bevatten veel diepere wijsheden voor wie daar oog voor had. Als je maar allegorisch wilde lezen. Bedoelden de Grieken met de namen Vulcanus, Bacchus en Venus niet vooral de essentie van vuur, wijn en liefde? Toch waren Heinsius en Sluiter allebei even onverdacht contraremonstrant. De kwestie liep overigens binnen de gereformeerde kerk niet echt hoog op - beseften de predikanten van toen beter dan wij dat het hier niet meteen om een centraal geloofsdogma ging, waarop medechristenen afgerekend moesten worden? Of hadden ze gewoon genoeg andere discussies aan hun hoofd?

Puntenlijstje
Terug naar de sprookjesfiguren: ook op dat punt zullen de meningen altijd wel verdeeld blijven. Zelf ben ik geneigd om sprookjes en fantasy niet per definitie af te wijzen, maar wél grote bezwaren te hebben tegen veel magisch gekleurde kinderboeken van dit moment. Maar dat komt niet door de personages en motieven op zich, dat komt door de moraal die ermee overgebracht wordt. De meeste kinderen snappen heus wel dat reuzen, tovenaars en sprekende dieren niet echt bestaan maar thuishoren in het rijk der fabelen. Fantasie is een gave, en grote schrijvers kunnen via de archetypen van het sprookje -de heks, de reus, de dwerg, de boze wolf- de diepste angsten en verlangens van de mens in beelden vangen en daarmee een indringende boodschap overbrengen. Maar de vraag is natuurlijk: wélke boodschap?

Uit veel griezelboeken kun je leren dat de wereld vol machtige, duistere wezens is, uit veel fantasyverhalen spreekt overduidelijk een onchristelijke of zelfs antichristelijke geest. Neem bijvoorbeeld de veelgeroemde, zeer succesvolle trilogie ”Het gouden kompas” (”His Dark Materials”) van Philip Pullman. Daarin moet een aftakelende, sadistische godheid van de troon gestoten worden, zodat er een ”hemelse republiek” kan ontstaan. Het schokkende van zo’n boek is niet dát er een fantasiewereld beschreven wordt, maar hóé dat gebeurt.

Natuurlijk, het is veel makkelijker om boeken te beoordelen aan de hand van een puntenlijstje: je plakt het stickertje ”occult” op een boek zodra bepaalde verhaalfiguren of thema’s aanwezig zijn. Maar dat is alleen de oppervlakte. Daarvoor hoef je zo’n boek niet eens gelezen te hebben - zoals bij menige deelnemer aan de discussie ook het geval blijkt te zijn. Maar eerlijk is dat niet. Boeken verdienen het om beoordeeld te worden op hun strekking, dat is het enige echte criterium.

Zo bezien ademen de verhalen van Philip Pullman een uiterst antichristelijke geest, net als die van Paul van Loon en Isabel Hoving - om maar een paar voorbeelden te noemen. Daar wordt het kwade als positief afgeschilderd, daar overwint het kwade het goede. Minder ernstig is dat bij J. K. Rowling, bij wie -ondanks dubieuze passages- de klassieke deugden en moraal overeind blijven, nog minder ernstig bij Tonke Dragt en J. R. R. Tolkien, bij wie het recht zegeviert en het kwaad ten onder gaat. Er zijn echter maar heel weinig schrijvers die sprookjeselementen op een goede manier weten te verbinden met een uitgesproken christelijk wereldbeeld. John Bunyan was zo iemand in de zeventiende eeuw, C. S. Lewis in de twintigste eeuw.

Faun met paraplu
Lewis, bekend geworden als literatuurwetenschapper en als christelijk apologeet, schreef zijn zevendelige Narnia-serie niet om nu eens een stichtelijke boodschap te brengen. Hij wilde gewoon een verhaal maken van de beelden in zijn hoofd: een faun met een paraplu, een koningin op een arreslee. Maar omdat Lewis nu eenmaal Lewis was, sijpelde ook in zijn kinderboeken als vanzelf de christelijke symboliek naar binnen. Van hem hoefden kinderen die dubbele bodems niet te zien, zij hoefden alleen maar genoegen te beleven aan de verhalen - zo veel genoegen dat ze het onderliggende waardepatroon voor de rest van hun leven automatisch met zich mee zouden dragen. Maar onderhuids is die christelijke geest voortdurend in de verhalen aanwezig, en het kan niet anders of dat heeft invloed.

Je kunt je afvragen hoe verantwoord Lewis de christelijke symboliek gestalte geeft, je kunt sommige fragmenten minder sterk vinden, je kunt het als nuchtere, gereformeerde realist-zonder-fantasie raar vinden dat kinderen zomaar door een kastdeur een wereld binnengaan die bevolkt wordt door reuzen, dwergen, sprekende dieren en allerlei andere vreemde schepselen. Toch dragen deze verhalen -meer dan veel zogenaamd christelijke kinderboeken- een manier van denken over die rechtstreeks voortvloeit uit een christelijk wereldbeeld.

Het hierbij afgedrukte fragment uit ”De zilveren stoel” is een voorbeeld van wat Lewis in zijn Narnia-boeken doet. Kinderen lezen er waarschijnlijk niets meer of minder in dan een spannend verhaal, maar de volwassen lezer herkent de discussie: bestaat God echt of is Hij alleen maar een verzinsel van mensen? Het hele gesprek is benauwend, de hoofdpersonen delven bijna het onderspit, maar uiteindelijk verslaan ze de machtige tovenares en bereiken ze wel degelijk het daglicht.

Hogere werkelijkheid
Wie kinderen op deze manier leert denken en voelen, hoe verhuld ook, brengt zonder meer een christelijke moraal over. Mensen leren nu eenmaal niet alleen via rechtstreekse stichtelijke beschouwingen, ze leren vooral op de emotionele en empathische manier - en daarvoor zijn verhalen bij uitstek geschikt. Lewis oefent zijn lezers in het vérder zien dan de dagelijkse werkelijkheid alleen. In ”De reis van het drakeschip” zegt Aslan -de leeuw die koning van Narnia is- het zo tegen de kinderen: „Daar (in jullie wereld, EdB) heb ik een andere naam. Bij die naam moeten jullie me leren kennen. Dat is de enige reden waarom jullie naar Narnia zijn gehaald: jullie hebben me hier een poosje gekend, zodat jullie me daardoor beter zullen leren kennen in jullie eigen wereld.” Daarmee bereiken beeldspraak en fantasie hun hoogste doel: als ze heenwijzen naar een werkelijkheid die de zichtbare dingen ver te boven gaat.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer