Kunstkritiek is kijken en betekenis geven
Titel:
”Het museum dat niet bestond”
Auteur: Janneke Wesseling
Uitgeverij: De Bezige Bij, Amsterdam, 2004
ISBN 90 234 1276 1
Pagina’s: 199
Prijs: € 24,90. ”Het museum dat niet bestond” van de kunsthistorica en kunstcritica Janneke Wesseling (1955) is een genot en een verademing tegelijk om te lezen. Het boek omvat een bloemlezing van artikelen over kunst en kunstenaars die de auteur de afgelopen vijf jaar schreef voor NRC Handelsblad.
Janneke Wesseling bestudeert kunstboeken en recenseert tentoonstellingen sinds 1982. Ook publiceerde zij een (kunst)geschiedenis van de Nul-beweging onder de titel ”Alles was mooi” (1980), die tien jaar later gevolgd werd door een studieuze monografie over de (Nul-)kunstenaar Jan van Schoonhoven. Haar kritische artikelen zijn geen kunsthistorische exercities, die veelal theoretisch en saai zijn. Anderzijds grijpen ze weer dieper dan bijvoorbeeld de onderhoudende artikelen van Henk van Os, gebundeld in de serie ”Beeldenstorm”.
Janneke Wesseling schuwt bepaald geen levensbeschouwelijke uitspraken over kunst. Dat komt alleen al doordat ze nadenkt over de plaats die de beeldende kunst in de samenleving moet innemen. Het blijkt ook uit het feit dat ze haar kunsthistorische kennis ondergeschikt en dienstbaar maakt aan de actualiteit van een hedendaagse confrontatie met kunst door een breder publiek. Ze spaart zichzelf daarbij bepaald niet. Het is de moeite waard om te vernemen hoe ze haar taak als kunstcritica opvat. Ook zegt ze relevante dingen over de autonomie van de kunst (die overigens haar beste tijd alweer gehad heeft) en is ze zeer bedreven in het aangeven van de grenzen en van de voor- en nadelen van deze autonomie, maar ook van de onontkoombare tijdgebondenheid van dit concept.
Gesprek
Het meest opvallende van Janneke Wesselings beschouwingen is haar voortdurende intentie om een actief gesprek met de wereld van kunstwerken en kunstenaars aan te gaan, om daardoor de kunst dichter bij de mensen te brengen. Zij slaagt hierin op twee manieren.
Ten eerste doordat zij geen hiërarchisch onderscheid aanbrengt tussen kunstwerken uit het verleden en het heden. We vinden dan ook moeiteloos artikelen over Giotto, Saenredam, Pieter de Hooch en Johannes Vermeer naast artikelen over Marcel Broodthaers, Daniel Buren, Ellsworth Kelly en Mario Merz. Dit ontbreken van hiërarchische waardebepaling en zelfs het vermijden van persoonlijke voorkeuren laat zien dat zij in staat is onbevooroordeeld te kijken naar oude en nieuwe kunst. De lezer kan dat als een bijzondere verademing ervaren.
De tweede manier waarop zij erin slaagt kunst dicht bij het publiek te brengen, is door haar eigen kijkervaring centraal te stellen en tegelijkertijd de lezer mee te nemen op een confronterende zoektocht naar de essentie van beeldende kunst. Het serieus nemen van de visualiteit als de meest voor de hand liggende eigenschap van beeldende kunst in plaats van theoretische bedenksels die het kijken vaak in de weg staan, is een keuze die nogal eens ontbreekt bij andere kunsthistorici of kunstcritici die historisch of theoretisch te werk gaan. Ook dat is een verademing die het leesplezier vergemakkelijkt. Ongetwijfeld zal hierbij haar huwelijk met een begaafde Engelse beeldend kunstenaar, Jonathan Bragdon, een rol spelen.
Janneke Wesseling omschrijft de taak van een kunstcriticus dan ook als de verslaggeving van het complexe proces van kijken én betekenis ontdekken. Zij vindt kunstcriticus het mooiste beroep dat er is, omdat het gaat over de nooit eindigende reis naar de uithoeken van de scheppende verbeelding.
Videokunst
Een artikel over de geschiedenis van het naakt in de kunst valt op vanwege specifieke aandacht voor het religieuze naakt, onderbouwd met een uitspraak van Maarten Luther. In een ander artikel over de hedendaagse beeldenstorm beschrijft zij videokunst op het grensvlak van documentaire en beeldende kunst. Het ’realisme’ van het medium video biedt ons veelal een ontluisterende werkelijkheid waarin geen zin meer valt te ontdekken.
Voor een deel is dat het gevolg van het postmodernisme waarin de tijd van de ”grote verhalen” en de ”overkoepelende samenhang” voorgoed lijkt te zijn verdwenen. Kunstenaars stellen zich daarbij op als verdwaalde getuigen die ervaren dat het verschil tussen hun kunstenaarschap en de herkenbare trekken van een toerist is weggevallen.
Het is verbijsterend dat Janneke Wesseling vaststelt dat de metafysieke vluchtpoging van veel kunstenaars om via hun beeldende kunst aan de zinloze ondergang en het alom voortwoekerende verderf te ontkomen niet meer opgaat. Dat zou erop kunnen wijzen dat de beeldende kunst als fenomeen in onze tijd haar laatste fase heeft bereikt. Het iconoclasme van de moderne kunst wordt namelijk door vele kunstminnaars nog gezien als een ultieme intellectuele deugd. Een iconoclast is een kritische nihilistische geest die strijdt in de avant-garde en een radicaal progressieve positie inneemt. Een iconofiel daarentegen is conservatief en achterlijk. De kunsthistoricus Rookmaaker zou gezegd hebben dat de moderne kunstenaar op dat punt te vergelijken is met een (neo)gnosticus. De consequentie van dit alles is dat de kunst haar eigen overbodigheid onder ogen moet zien.
Daniel Buren
Het overgrote deel van het boek bestaat uit artikelen van gemiddeld 4 à 6 bladzijden over de meest uiteenlopende kunstenaars. Wij komen daarin namen tegen van kunstenaars zoals Doug Aitken, Jan Andriesse, Alighiero Boetti, Daniel Buren, James Lee Bryars, Tracey Emin, Peter Fischli en David Weiss, Dan Graham, Aernout Mik, Barnett Newman, Panamarenko, James Turrell, Luc Tuynmans, Roy Villevoye en Franz West.
Ik kies uit deze staalkaart twee namen: Daniel Buren en Barnett Newman, omdat Janneke Wesseling in de behandeling van deze twee kunstenaars op haar best is.
Het artikel over Daniel Buren heet ”Het museum dat niet bestond” en is een verwijzing naar een enorm ”Gesamtkunstwerk” bestaande uit 61 vierkanten cellen die de architectuur van het Centre Pompidou inkapselden om de diverse werkmethoden van Daniel Buren sinds 1968 te tonen. Een retrospectief dus dat geheel overeenkomstig de oorspronkelijke visie van de architecten Piano en Rogers was opgezet. Daarin werd namelijk bepaald dat iedere expositie de aanblik van het gebouw verregaand moest relativeren of zelfs onzichtbaar maken. Later werd van dit concept afgeweken, toen men besloot om de vaste collectie van het museum te gaan exposeren.
Janneke Wesseling maakt duidelijk dat het concept van Daniel Buren een hommage is aan de schilderijen met kleurige vierkanten van Josef Albers, terwijl deze toch de schilderkunst zelf als een afgesloten hoofdstuk beschouwde. Wie, zoals zij voortdurend laat blijken, de kunstgeschiedenis door en door kent, komt erachter dat kunstwerken nooit zomaar uit het niets ontstaan, maar altijd reageren of voortbouwen op het werk van andere kunstenaars. Daarom moeten uitspraken van artiesten altijd met een korreltje zout worden genomen en zeker niet worden verabsoluteerd.
”Cathedra”
Het artikel over Barnett Newman heeft als onderwerp de langdurige en uiterst moeizame restauratie van een vernield schilderij, ”Cathedra”. Het is Wesselings verdienste aan te tonen dat de vroege aankoop door het Stedelijk Museum van Newmans schilderij ”The Gate” en vervolgens van ”Who is afraid of red, yellow and blue” ervoor gezorgd heeft dat het Stedelijk Museum in Europa de meest indrukwekkende collectie werken van Barnett Newman in zijn collectie heeft.
Aan het enorme doek ”Cathedra” (243 bij 543 cm) is drie jaar hard gerestaureerd. Het is een abstract kunstwerk met een geestelijke betekenis die te herleiden is tot de troon van God zoals visionair beschreven in Jesaja 6:1 en waarbij het diepe blauw (lapis lazuli) teruggaat op Ezechiël 1: 26. Het schilderij is in ere hersteld, ook al is het doek ernstig beschadigd door een cultuurbarbaar die -gesteund door de Nederlandse wetgeving- nog steeds op vrije voeten rondloopt.