„Roomse gevaar was sterk overtrokken”
Het gevaar van Rome in de negentiende eeuw is volgens historicus dr. H. van den Berg sterk overtrokken. De opkomende beweging van het ultramontanisme -met trouw aan Rome en de paus hoog in het vaandel- koesterde in theorie wel het ideaal van een rooms-katholieke staat met de paus als hoogste geestelijk-morele autoriteit, maar veel aanhangers ervan stemden in feite in met een scheiding van kerk en staat. „Geloof en politiek mochten niet worden gescheiden, maar dat wilden de protestanten ook niet.”
Dr. Van den Berg, neerlandicus en historicus, promoveerde donderdag op het proefschrift ”In vrijheid gebonden. Negentiende-eeuwse katholieke publicisten in Nederland over geloof, politiek en moderniteit” (uitg. Valkhof Pers, Nijmegen). Uit dat boek komt duidelijk naar voren dat de Rooms-Katholieke Kerk een afwerende houding innam tegenover het opkomende liberalisme en de revolutiegeest.
Onder rooms-katholieken waren de meningen echter verdeeld over de aard en de uitwerking van de Franse Revolutie. „Als uitvloeisel van die revolutie hadden de rooms-katholieken in Nederland in 1796 burgerrechten verkregen. De RK-Kerk verdedigde de door haar geuite gezagsaanspraken en ethische pretenties tegenover de gezagsaanspraken van de opkomende moderne staat. Maar de kerk uitte zich nadrukkelijker antirevolutionair als het ging om verzet tegen een wereldbeschouwing die gegrond was op rede, wetenschappelijke vooruitgang en een denken onafhankelijk van God en vaste moraal. Daarin kwam men overeen met een protestantse staatsman als Groen van Prinsterer.”
Een belangrijk onderdeel van het proefschrift is de stroming van het ultramontanisme (”ultra montes” staat voor: ”over de bergen”, namelijk Rome). Het ultramontanisme stond ideologisch lijnrecht tegenover de verdedigers van de moderne staat. In zijn bestrijding van de theorie van de volkssoevereiniteit en van individuele vrijheidsrechten, losgemaakt van een religieus-moreel kader, wist dit ultramontanisme zich gesterkt door Romeinse richtlijnen. Paus Gregorius XVI veroordeelde geloofs- en gewetensvrijheid omdat ze volgens hem impliciet ruimte gaven aan de leugen en leidden tot moreel en economisch verval.
Ultramontanen als De Maistre en Felicité de Lamennais wilden niet zozeer de macht van de paus onbeperkt uitbreiden, maar stelden tegenover de Verlichting en de Revolutie een in de katholieke leer verankerde maatschappelijke orde. Beiden zagen in het pauselijke gezag de enige garantie en het enige werkelijke fundament voor het politieke gezag. De kerk moest zich volledig vrij bewegen, niet afhankelijk zijn van de staat en de paus als enige en hoogste autoriteit erkennen. Het ultramontanisme rukte vooral op na de Revolutie van 1848. De paus werd bedreigd in de pauselijke staat, waardoor de ultramontaans geïnspireerde publicistiek enorm in omvang toenam.
De relatie tussen godsdienst en politiek werd in de negentiende eeuw gerekend tot de meest brandende kwestie van het openbare leven. „Wie of wat stelt de norm: God of de grondwet? De ontmoeting met de moderne tijdgeest en het moderne denken bracht een tegenstelling teweeg onder de rooms-katholieken zelf. Slechts een minderheid rekende zich tot de katholieke liberalen. Een grote middengroep bleek niet afwijzend ten opzichte van de grondwet en de scheiding van kerk en staat. De rooms-katholieke leidslieden in Nederland deden voorkomen dat er een eenheid was bij de bovenlaag in het verzet tegen de moderne tijdgeest. Een groep die vatbaar was voor het denken van de liberalen paste niet in het beeld, maar katholiek liberaal gedachtegoed werd in de pers wel geuit en er bestond ook een draagvlak voor.”
De liberalen vreesden door de beweging van het ultramontanisme een machtspositie van de kerk die het Nederlandse staatsbestel zou kunnen ondermijnen. Dr. Van den Berg relativeert dat gevaar. „Er was vooral door de overspannen retoriek de gedachte ontstaan dat de paus de macht zou overnemen. Dat is een onterecht beeld van de beweging van het ultramontanisme. De aanhangers daarvan wilden niet de staat onder de hoede brengen van de paus, maar wel haar eigen leden vormen op het punt van de moraal, opvoeding en onderwijs. De kerk drukte een duidelijk stempel op haar leden en dat had ook consequenties voor hun politieke stellingname.”
Ook een misverstand is volgens dr. Van den Berg dat de rooms-katholieke leer, zoals in het ultramontanisme verwoord, de scheiding van kerk en staat ongedaan zou maken. „De katholieke leer is dat kerk en staat met elkaar moesten samenwerken. Men wilde beide zaken niet scheiden. Dat gold des te meer voor geloof en politiek. Maar op dat punt was men ook verwant met de protestanten. Alleen lieten de katholieken zich in hun geloof leiden door de leer van de kerk, terwijl de protestanten zich vooral op de Bijbel beriepen.”
Groen van Prinsterer zag in een zich profilerend rooms-katholicisme in zijn tijd een aantasting van het protestantisme, aldus de promovendus. „In een sterk protestants gekleurd Nederland paste volgens hem een katholiek niet. Ook liberalen zagen katholieken als een bedreiging, omdat zij niet onvoorwaardelijk de moderne vrijheden van de grondwet omarmden. De katholieken zagen echter geen tegenstelling in hun combineren van een ultramontaanse en een nationale loyaliteit. Uiteindelijk emancipeerden de Nederlandse rooms-katholieken steeds meer in de twintigste eeuw. Het verzuilingssysteem viel ten slotte uiteen en een meerderheid van de rooms-katholieken verlegde haar loyaliteit van de kerkelijk-clericale naar de nationale gemeenschap. Rooms-katholieken zijn gewone Nederlanders, tot op de dag van vandaag.”