Op het leven betrokken
Titel:
”Om Gods verhevenheid en Zijn nabijheid. De Drie-eenheid bij Calvijn”
Auteur: dr. A. Baars
Uitgeverij: Kok, Kampen, 2004
ISBN 90 435 0659 1
Pagina’s: 751
Prijs: € 45,-. Op het eerste Calvijn-congres te Amsterdam, in 1974, hield prof. H. Helmut Esser uit Münster een lezing over de vraag of Calvijn „een enigszins modaliserende leer van de Drie-eenheid” had. Het is bekend dat Calvijn bezwaren had tegen het begrip ”persona” en dat hij -terwijl hij wel degelijk de Drie-eenheid beleed- weigerde zich vast te leggen op dogmatische formules.
Zelden heb ik een discussie van zo’n niveau meegemaakt als na dit referaat, waarvoor een aantal Calvijn-kenners van grote naam bijeen was gekomen. Om slechts enkelen te noemen: T. F. Torrance uit Edinburgh, R. Stauffer uit Parijs, Jean Cadier uit Montpellier, Wilhelm Niesel uit Wuppertal, Rodolph Peter uit Straatsburg, Godfried Locher uit Bern; uit ons land: W. F. Dankbaar, D. Nauta en W. van ’t Spijker. Er werd niet gedisputeerd, maar het probleem werd uitgediept.
Het is jammer dat dr. A. Baars, auteur van ”Om Gods verhevenheid en Zijn nabijheid. De Drie-eenheid bij Calvijn”, toen niet aanwezig was. Het is immers een waagstuk om over het geheimenis van de Drie-eenheid Gods te spreken en te schrijven. Augustinus, een van de allergrootsten uit de kerkgeschiedenis, schreef hierover in zijn boek ”De Trinitate”: „Ik spreek opdat er niet algeheel gezwegen zou worden.” Het is al evenmin een eenvoudige opgave om over de opvattingen van Calvijn omtrent de Drie-eenheid Gods te schrijven.
Dr. Baars, hoogleraar in de diaconiologische vakken te Apeldoorn, heeft dit laatste aangedurfd en een zeer omvangrijke studie (751 blz.) op tafel gelegd waarop hij op 25 oktober 2004 te Apeldoorn promoveerde. Het boek doet denken aan het eveneens zeer uitgebreide werk van dr. H. Schroten, ”Christus, de Middelaar bij Calvijn. Een bijdrage tot de leer van de zekerheid des geloofs” (Utrecht, 1948). Het is ook gewaagd om een dergelijk omvangrijk werk in een kort bestek te recenseren, wil men de scribent werkelijk recht doen. Het kan in dit artikel slechts om enkele indrukken gaan.
Polemiek
Na de inleiding (73 blz.) volgt eerst een hoofdstuk (206 blz.) waarin naast de verschillende edities van de Institutie van Calvijn, de catechismi en de polemiek met tegenstanders aan de orde komen. Dan volgt het hoofdstuk ”Dwarsdoorsneden” (184 blz.), waarin eerst de commentaren en de preken, en vervolgens de oogst van de conflicten, trinitarisch gestructureerde formuleringen, de ontwikkelingen in de Institutie en de structuur van Calvijns theologie worden behandeld. Daarna in hoofdstuk 4 ”Vergelijkingen” (171 blz.), waarin Calvijns opvattingen worden vergeleken met die van Gregorius van Nazianze en Augustinus, alsmede met die van Erasmus, Luther, Melanchthon en Zwingli. Dan volgen nog twee hoofdstukken: ”Grondstructuren” (41 blz.) en ”Bruggehoofden” (19 blz.), die als concluderende systematische bijdragen gezien moeten worden. Ten slotte nog een enorme lijst van de geraadpleegde literatuur (32 blz.) en een summier register, dat voornamelijk een zaakregister is. Een namenregister ontbreekt en dat is erg lastig, omdat de auteur zich door een onvoorstelbare hoeveelheid secundaire literatuur heenwerkt en met vele scribenten in discussie gaat.
Het is al met al een uitgebreid en complex werk geworden, waarachter een noeste arbeid van zeer vele jaren schuilgaat, wat bewondering afdwingt. Wanneer de auteur zich beperkt had tot bijvoorbeeld de invloed van Augustinus’ ”De Trinitate” op Calvijn, zou hij al een substantiële bijdrage aan het Calvijn-onderzoek hebben geleverd. Maar zelfs ook dan nog dient men zich in zijn vraagstelling zeer te beperken. Een vergelijkende studie van twee giganten als Augustinus en Calvijn is op zich al een levenswerk.
Servet
Vervolgens dringt zich de vraag op of het gewenst is om zo breedvoerig in te gaan op Calvijns polemiek met de antitrinitariërs. Voor het verstaan van Calvijns belijdenis van de Drie-eenheid is dat niet nodig. Wanneer Servet geen kans gezien had om in Lyon uit de gevangenis te ontsnappen en zich niet in Genève had vertoond, zou hij in Lyon als zovele anderen door de inquisitie zijn geëxecuteerd en was hij een vergeten man geweest. Hij heeft zijn faam aan Calvijn te danken. Calvijn heeft daar zelf aan meegedaan en hij heeft de laatste editie van de Institutie enigszins ontsierd door er te veel polemiek, onder anderen met Servet, in te voegen.
De complexiteit van Baars’ studie heeft daarmee te maken, dat de auteur twee dingen tegelijk wil: niet alleen een historische of dogmenhistorische analyse, maar tegelijk ook een systematische en dogmatische verwerking daarvan. Wanneer de auteur zich tot het eerste beperkt had, zou zijn werk aan blijvende waarde gewonnen hebben. Immers, het tweede, de systematiek, is veel sneller gedateerd en meer aan de tand des tijds onderworpen. Ik wil daarmee niets afdoen aan het belang van de dogmatiek.
Miskotte schreef over „de dogmaticus als dilettant en dirigent.” De dogmaticus is geen van beide. Men moet echter de dogmatiek wel op haar plaats houden. In navolging van Calvijns geniale greep: tussen de exegese en de prediking. Ook Luthers theologie beweegt zich geheel daartussen. Dat betekent dat het uiterst moeilijk is om de reformatoren te vergelijken met de kerkvaders, met de middeleeuwse voorgangers en met de epigonen later, nog afgezien van de tijdsafstand. Men kan dogmatische formules vergelijken, die zijn statisch. Maar dan is men het existentiële, het dynamische van de hervormers reeds kwijt. Men kan Luther en Calvijn alleen verstaan wanneer men hen ”ad vivam” leest; zij zijn op het leven betrokken.
Pastorale dogmatiek
De ongelukken gebeuren altijd wanneer de dogmatiek niet meer op haar plaats blijft tussen exegese en prediking en zodoende verwordt tot scholastiek. Systematici hebben steeds de neiging om Luther en Calvijn in een of ander raam te dwingen, om lijnen te trekken en vergelijkingen te maken. Dat kan op zich interessant zijn, maar draagt in wezen niets bij aan het verstaan van deze hervormers.
Bij Calvijn is sprake van een pastorale dogmatiek. Zijn Institutie is geen dogmatiek in de gebruikelijke zin, maar een bijbels handboek, enerzijds een hulp bij de exegese, anderzijds gericht op de prediking. Dr. Baars erkent het pastorale karakter van Calvijns theologie, maar in zijn systematische verwerking kan hij zich moeilijk daaraan houden. Men wordt daar ook haast als vanzelf vandaan gezogen door de omgang met de vele calvinologen die Calvijn hebben onderzocht en beoordeeld, maar al te vaak met behulp van hun eigen rationalistisch of scholastiek criterium.
Het werk van dr. Baars is geen dissertatie in de gebruikelijke zin (het gaat bij een proefschrift immers om een proeve van bekwaamheid op een beperkt gebied), daarvoor hadden onderdelen van de hoofdstukken 2 en 3 kunnen dienen. Het zou daarom zeer aan te bevelen zijn, wanneer de uitgever alsnog een namenregister beschikbaar zou stellen, omdat de waarde van dit omvangrijke werk voornamelijk gelegen is in de wijze waarop de auteur met de secundaire scribenten en hun Calvijn-interpretatie omgaat.
Alleen Calvijn
Men neemt een dissertatie over Calvijn vanzelfsprekend met een zekere verwachting ter hand. En nog eens: ik betuig gaarne mijn respect en bewondering voor de noeste arbeid die door dr. Baars is verricht. Echter, de onderhavige studie is te uitgebreid en vooral door de voortdurende discussie met andere scribenten en interpreten van Calvijn zeer vermoeiend. Men zou wensen dat dr. Baars dit geheel in de studeerkamer zou achterlaten en in een vervolgstudie kort en bondig alleen Calvijn zelf over het geheimenis van de Drie-eenheid tot spreken zou brengen.