Wetenschap maakt biotech overbodig
Wetenschappers zullen in de nabije toekomst zo veel weten over de erfelijkheid en de genen van planten, dat genetische manipulatie van gewassen helemaal niet meer nodig is. Samen met de boeren kunnen ze zich volledig richten op veredeling binnen de soortgrenzen.
Dat zei de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad dr. H. H. F. Wijffels gisterochtend op een conferentie in Amsterdam over biotechnologie in de landbouw. De bijeenkomst was georganiseerd door het Instituut voor Cultuurethiek, het Christelijk Ecologisch Netwerk, de wetenschappelijk instituten van CDA en ChristenUnie en het studiecentrum van de SGP.
Wijffels is geen principieel tegenstander van genetische modificatie, maar bepleit wel een zeer terughoudende opstelling. Hij is bang voor „het op detailniveau ingrijpen in de schepping.”
LTO-bestuurder A. Maarsingh ziet „geweldige mogelijkheden” voor genetische modificatie in de landbouw, bijvoorbeeld door planten resistent te maken tegen ziekten. De aardappeloogst kan mislukken door de schimmel phytopthora. Als alle aardappelboeren een keer tegen die schimmel spuiten, kost hun dat samen 5 miljoen euro. In totaal spuiten agrariërs jaarlijks vijf tot tien keer. Niet meer hoeven spuiten, betekent dus een grote kostenbesparing en minder milieubelasting, stelde Maarsingh.
LTO is mede daarom voor toepassing van genetische modificatie, mits het veilig is, de consument erom vraagt en de boer niet wordt gedwongen om genetisch gemanipuleerde gewassen te telen.
Prof. dr. ir. H. Jochemsen, directeur van het Lindeboom Instituut, is wat voorzichtiger. Hij vindt dat er pas genetisch gemodificeerde planten mogen worden toegelaten als de risico’s ervan voldoende bekend zijn en als er geen redelijk alternatief voorhanden is. Jochemsen pleit ervoor vooral in te zetten op de genenwetenschap (genomics). Net als Wijffels denkt hij dat gentechnologie dan helemaal niet nodig is.
In het debat over gentech moet levensbeschouwing in elk geval een rol spelen, aldus Jochemsen. „Als religie daar niet aan de orde mag komen, dan voeren we een schijndiscussie.”
In Nederland zijn de levensbeschouwelijke argumenten volgens hem tot nu toe te veel onder de oppervlakte gebleven. Ze speelden wel mee, maar werden niet openlijk geuit. Dat vertroebelde de discussie.
Het maatschappelijk debat over biotechnologie begon eigenlijk pas in de jaren ’90, aldus mr. drs. J. Staman. De directeur van het Rathenau Instituut zei dit woensdagmiddag op het jubileumsymposium van de Commissie Genetische Modificatie (Cogem). Die vierde woensdag in Amsterdam haar dertigjarig bestaan.
Het publieke debat speelt zich volgens Staman af tussen twee polen: de technotoop en de intrinsieke waarde van planten en dieren. Met technotoop bedoelt hij dat mensen denken dat bij boeren niets meer echt natuur is. Van het gras tot de koe is alles technisch bewerkt.
Anderzijds is er de intrinsieke waarde van organismen. Planten en dieren hebben waarde van zichzelf en zijn niet zomaar productiemiddelen die willekeurig kunnen worden gemanipuleerd voor menselijke doeleinden.
De genetisch veranderde stier Herman uit 1990 en het gekloonde schaap Dolly uit 1996 wakkerden het maatschappelijke debat echt aan. De heftige debatten van toen zijn voorbij, constateert Staman. De laatste jaren bespeurt hij zelfs een zekere rust. „Er is een gevoel van zekerheid bij de burger: Er komt niks nieuws meer in Nederland.”
De ontwikkelingen gaan echter wel door. Wetenschappers moeten burgers duidelijk maken dat ze heel goed nadenken over wat ze doen en dat ze heel zorgvuldig te werk gaan met biotechnologie, vindt de directeur.
Daarvoor pleit ook Cogem-bestuurslid prof. dr. M. C. E. van Dam-Mieras. Via het middelbaar onderwijs en internet moeten mensen worden geïnformeerd over de mogelijkheden van genetische modificatie en over de projecten waar wetenschappers mee bezig zijn. Hoewel het publiek steeds genuanceerder reageert op gentech, blijven de meeste mensen er negatief over. „Biotechnologie staat voor hen gelijk aan gevaarlijke technologie.”