Borrel van een Canadees
Hij vierde de Bevrijding in april 1945 in Duitsland met een borrel die een Canadese soldaat voor hem inschonk. Na een tocht van enkele weken keerde hij als eerste dwangarbeider uit Sirjansland terug op Schouwen-Duiveland. In 1996 legde A. de Jonge (79) uit Zeist zijn belevenissen uit de oorlogsjaren vast in het in eigen beheer uitgegeven boek ”Het verlaten eiland”.
In december 1944 moest de 18-jarige Bram de Jonge uit Sirjansland zich in Renesse melden voor dwangarbeid. Hij kwam in een kamp in het Duitse Nordhausen terecht. „Ons werk bestond uit puinruimen, aan de spoorweg werken. Met karig voedsel: soep van kool.”
Voorjaar 1945 bereikten de geallieerden het gebied waar De Jonge was tewerkgesteld. „Alle voorzieningen in het kamp vielen weg. De Duitsers konden ons niet meer inzetten. Toezichthouder Herr Kleijn, een oorlogsinvalide Duitser, zei: „Als jullie bij een boer willen gaan werken, mag dat.” Dat hoefde hij geen twee keer te zeggen.” De Jonge kwam met enkele vrienden terecht op een boerderij in Badra. „Dat gezin verwende mij. Ik kon slapen in een donzen bed, mocht douchen en werd overladen met eten.”
Nog geen twee weken later, omstreeks 24 april, was de Bevrijding een feit. „We hoorden de tanks van de geallieerden in de verte aankomen. Ik rende hen tegemoet. Een Canadese soldaat schonk een borrel voor me in. Ik sprak maar een enkel woordje Engels, maar we begrepen elkaar. Toen ik terugliep naar het dorp, zag ik dat Duitse soldaten werden ontwapend.”
De boer wilde graag dat De Jonge zou blijven, maar deze maakte zich direct klaar voor terugkeer naar Nederland. „Binnen twee dagen hadden we een grote handkar te pakken. Met acht man laadden we onze schamele bezittingen daarop. Via binnenwegen -anders liepen we de kans opgepakt en in een kamp gestopt te worden- liepen we naar huis.”
Bij een kapotgeschoten woning zagen de mannen kleding aan de waslijn hangen. „Daar maakten we een mooie rood-wit-blauwe vlag van, die we op de kar zetten. Hij wapperde fier in de wind. Het was een mooie optocht. We hadden veel bekijks. Onderweg kwamen Amerikaanse soldaten voorbij, die ons witbrood toegooiden en wat kleding. Ik ben gedeeltelijk in soldatenkledij verder gelopen. ’s Nachts sliepen we meestal bij boeren in het hooi, maar ook een keer bij een burgemeester en bij nonnen in een klooster.”
De Jonge vroeg zich bezorgd af of z’n ouders en z’n jongste broer nog in leven waren, „want we hadden een militair in huis gehad vanwege het verzet. Ik had een enorme haast om naar huis te gaan. Toen ik na weken lopen een fiets van een postbode zag staan, ben ik daar op gesprongen en naar Wesel gereden. Het verzet heeft me daarna in een militair voertuig naar Sint Philipsland gebracht. Met een bootje werd ik verder naar Bruinisse vervoerd. Uiteindelijk kwam ik via Sirjansland, dat onder water was gelopen, in Dreischor. Daar woonden mijn ouders met mijn jongste broer Koos tijdelijk. Ze waren gelukkig nog in leven.”
Zijn ouders wisten niet wat ze zagen, zegt De Jonge. „Er was nog niemand teruggekeerd op het eiland, zeker niet vanuit Duitsland. Mijn ouders hadden gehoord dat ik, evenals mijn oudste broer Adrie, die in januari in Hamburg was omgekomen, de oorlog niet had overleefd. Het was een troost voor hen dat ik nog in leven was.”
Dit is de vierde aflevering van een serie waarin RD-lezers terugblikken op de Bevrijding. Zaterdag deel 5.