Het mysterie van de Drie-eenheid
Titel:
”Over de Drie-eenheid”
Auteur: Augustinus van Hippo; ingeleid en vertaald door T. J. van Bavel
Uitgeverij: Peeters, Leuven, 2005; 483 blz.
ISBN 90 429 1584 6
Pagina’s: € 28,-. Een diepzinnig boek over de mysterie van de Drie-eenheid en de diepten van het menselijk innerlijk en de geest. Zo zou men het boek over de Drie-eenheid van Augustinus kunnen samenvatten. De kerkvader worstelt en zwoegt om God te kennen én het kennen van God te analyseren. Het levert een adembenemend schouwspel op, maar soms ook vraagtekens en hoofdbrekens. De eerste Nederlandse vertaling van het complete werk is nu voorhanden.
Er is wel eens gezegd dat de drie belangrijkste werken van Augustinus de volgende zijn: de ”Belijdenissen”, ”De Stad van God” en ”Over de Drie-eenheid”. Daarom is het een goede zaak dat het laatste boek nu in een toegankelijke vertaling voorhanden is.
De lezer zij echter gewaarschuwd om het moeilijke karakter van dit werk niet te onderschatten. Het boek is een filosofische doordenking van het mysterie van de Drie-eenheid alsmede een poging om sporen van deze Drie-eenheid in de mens en de schepping te vinden. De moeilijkheidsgraad van dit werk en het besef te schrijven voor een kleine elite was voor Augustinus een reden om de publicatie steeds maar uit te stellen, ja zelfs radicaal op te geven.
Het boek is, zo stelt vertaler en inleider T. J. van Bavel, geen academische verhandeling, maar een persoonlijke zoektocht. Augustinus lijkt in de eerste plaats zijn geloof te willen uitdiepen. Het verrassende is dat door de doordenking van het mysterie van de Drie-eenheid Augustinus ook inzicht verwerft in de mens als het beeld van God. De belangrijkste eigenschappen die Augustinus God toeschrijft, zijn waarheid en goedheid. Door die in een spiritueel leven te verwezenlijken groeit het beeld van God in de mens.
Het boek is duidelijk in een bepaalde context geschreven, namelijk die van het verzet tegen het subordinatianisme van Arius en het modalisme van Sabellius. Sabellius leerde dat de Vader, de Zoon en de Geest verschijningsvormen zijn van de ene Godheid. Arius ontkende in de vierde eeuw dat de Zoon evengelijk was aan de Vader, en dus niet mede-eeuwig. De Zoon is volgens hem geschapen, maar wel oneindig volmaakter dan alle andere schepselen.
Augustinus stelt echter dat Vader, Zoon en Heilige Geest een en dezelfde substantie (Grieks: ousia) of essentie (een op zichzelf bestaande werkelijkheid) vormen. Het zijn niet drie goden, maar één God.
Gelijkheid en eenheid
Augustinus doet alle moeite om te beschrijven hoe de Drie-eenheid enerzijds relaties in zich heeft en afzonderlijke eigenschappen (accidenten), terwijl dit anderzijds nooit ten koste gaat van het feit dat de drie Personen van dezelfde substantie of essentie zijn en dat de een niet hoger of lager is dan de ander. Dat onderstreept de gelijkheid en eenheid binnen de triniteit, die even duidelijk is als de verscheidenheid van de personen. God is een enkelvoudige veelheid en een veelvoudig enkelvoud. „De Triniteit is dus even groot als iedere persoon daar. Daar is geen persoon groter omdat er geen waarachtiger is; de waarachtigheid is daar de grootheid” (blz. 226).
Augustinus hanteert de opstijgende methode, van het aardse naar het hemelse, van de zintuiglijke ervaring naar de immateriële wereld van de geest. „Dit is dus de schoonheid die iedere redelijke ziel wegrukt in een des te vuriger verlangen naarmate dit verlangen zuiverder is, en des te zuiverder naarmate het hoger stijgt naar de geestelijke werkelijkheid, en des te meer verheft het zich naar het geestelijke naarmate het afsterft aan het materiële” (blz. 104).
Augustinus’ denktrant is hier erg platonisch, al noemt hij op dezelfde bladzijde ook de rol van het geloof en de Persoon van Christus, Die wij schouwen „vanuit een allerveiligste uitkijkpost, namelijk de katholieke kerk.” Augustinus bedoelt met dit laatste de traditie van de christelijke kerk, waarvan ook de oecumenische concilies van Nicea (325) en Constantinopel (381) (en hun orthodoxe triniteitsleer) deel uitmaken.
In de eerste zeven boeken van ”De Trinitate” laat hij veel de Schrift aan het woord als het gaat om de doordenking van de triniteit. „Er bestaat immers een gezag van de Heilige Schrift waarvan onze geest niet mag afwijken” (blz. 130).
Sporen in de mens
Kenmerkend voor het werk van Augustinus is dat hij sporen van de Drie-eenheid aantreft niet alleen in de schepping, maar bovenal in het innerlijk van de mens. Hij ziet de verbindende schakel tussen God en mens in het geschapen zijn van de mens naar het beeld van God. Daarbij legt Augustinus de nadruk op de geest als orgaan waarmee de mens boven het dier staat en contact heeft met de hogere geestelijke werkelijkheid.
Volgens verschillende Griekse kerkvaders was de geest (nous) het hoogste in de mens. Zij vormt een weerspiegeling van de logos (het Woord), als het eigenlijke beeld van God. Zo ook Augustinus: „Het beeld van God moet gevonden worden in de ziel van de mens, dat wil zeggen: in de redelijke of intellectuele ziel waar het beeld van de Schepper op onsterfelijke wijze in haar onsterfelijkheid ingeplant is” (blz. 364). Augustinus spreekt van het „erevoorzitterschap” dat de geest is geschonken, namelijk om de onzichtbare wereld te zien (blz. 442).
De mens is volgens Augustinus niet geschapen naar het beeld van God, maar ís het beeld van God. Het beeld is niet slechts een afbeelding in de zin van een kopie, maar is een verschijningsvorm van een verschijnende werkelijkheid. Een beeld veronderstelt echter gelijkenis, geen gelijkheid. Augustinus: „Niet door zijn eigen licht, maar door deelname aan dat hoogste licht zal hij (de mens) wijs zijn, en waar hij eeuwig zal zijn, zal hij gelukkig heersen” (blz. 376).
De kerkvader legt ook de nadruk op het misvormd zijn van het beeld van God door de zonde. Maar desondanks is de mens door zijn geestelijk deel ontvankelijk voor de goddelijke werkelijkheid.
God herinneren
Nadat Augustinus in de eerste zeven boeken de Drie-eenheid meer dogmatisch en filosofisch uiteenzet, volgt de uitgebreide behandeling van de analogieën (overeenkomsten). Augustinus vat het beeld van God in de mens op als ”zijn” (het bestaan als geest), ”weten” (kennen) en ”willen” (beminnen). De ’drieheid’ van de mens formuleert hij als herinnering, inzicht en wil. Herinnering als het vermogen het gekende te bezitten, inzicht als het intuïtieve schouwen en de wil als de verbindende en verenigende liefde.
Dat past hij toe op de mens in zijn relatie tot God. Het gaat erom om zich God te herinneren, God te kennen en God lief te hebben. Zoals in de Drie-eenheid er onderlinge relatie is, zonder versmelting, zo zijn in de mens geest, liefde en kennis alle aanwezig zonder vermenging en versmelting (blz. 251). „De geest dus herinnert zichzelf, begrijpt zichzelf en heeft zichzelf lief; stellen we dit vast, dan stellen we een triniteit vast, niet de Triniteit die God is, maar die het beeld van God is” (blz. 371). Maar het grote verschil is dat, terwijl in God essentie en relatie samenvallen (de relaties binnen de Drie-eenheid zijn niet accidenteel maar wezenlijk van aard), er bij de mens een verschil is. God ís Zijn eigenschappen, de mens hééft zijn eigenschappen en valt er niet mee samen.
Typerend voor Augustinus ook in dit werk is dat hij het geloof denkend wil onderzoeken en rationeel wil verantwoorden. De uitdrukking ”het geloof dat zoekt naar inzicht” (fides quaerens intellectum) is op Augustinus van toepassing. Dat behelst twee zaken. Enerzijds honoreert hij het feit dat zonder geloof de zaken van God en Zijn Koninkrijk niet te bevatten zijn. De rede leert dat alle mensen een verlangen naar geluk kennen, maar het geloof is noodzakelijk voor het bereiken van de gelukzaligheid. „De juiste richting is die welke vertrekt uit het geloof. Want een zeker geloof is hoe dan ook het begin van de kennis” (blz. 245).
Het zoeken en reflecteren blijft binnen de kaders van het geloof, maar anderzijds wil de rede toch meer inzicht krijgen. Augustinus spreekt van de opvoedende rol van het geloof die onze geest zuivert en ons geschikt maakt voor het vatten van de onveranderlijke en eeuwige dingen, uiteindelijk voor de vereniging met God, de eeuwige contemplatie van God.
Augustinus spreekt herhaaldelijk van het wandelen in geloof en niet in aanschouwen, totdat we eens God zullen zien van aangezicht tot aangezicht. „Wanneer wij tot de aanschouwing komen, dan zal de waarheid het geloof aflossen zoals de eeuwigheid de sterfelijkheid aflost” (blz. 161).
Wijsheid
Soms heb je de indruk dat Augustinus grenzen overschrijdt en speculatief wordt. Dat geldt vooral voor het uiteenzetten van de analogieën van de Drie-eenheid in het menselijk innerlijk, wat door Calvijn -ik denk terecht- als speculatief en spitsvondig sterk is afgewezen. Toch heb ik niet de indruk dat Augustinus zich te buiten gaat aan rationalisme. Augustinus is scherp naar de mensen die de beginselen van het geloof verachten en op een dwaalspoor gebracht zijn door een „onrijpe en perverse liefde voor de rede.”
Helder is daarom zijn onderscheid tussen wetenschap en wijsheid. Terwijl de wetenschap gericht is op de tijdelijke goederen, is de wijsheid gericht op bespiegeling van de eeuwige goederen. „En wat is onder de eeuwige goederen verhevener dan God, wiens natuur de enige onveranderlijke is? En wat is de verering van God anders dan liefde tot Hem, die ons doet verlangen Hem te zien, en doet geloven en hopen dat wij Hem eens zullen zien?” (blz. 319).
De radicale genadeleer zoals Augustinus die uiteenzette in de boeken tegen de (semi)pelagianen treffen we niet aan in dit boek. Toch lezen we: „Genade is immers niet gegeven omdat wij het waard waren, maar omdat God het wilde” (blz. 139). De mens kan alleen opstaan uit zijn ellendestaat door de „gratuite liefde van God” en kan alleen maar ten val komen door zijn eigen vrijwillig verzaken (blz. 381).
Ook zeer kenmerkend voor Augustinus is zijn nadruk op de liefde. Er is geen andere kerkvader die de waarde en de betekenis van liefde als dragend beginsel van kennis en geloof zo zeer heeft benadrukt. Het is in de echte liefde dat ons de kennis van God geschonken wordt. Het geloof plaatst ons op de weg van de liefde.
Het bekende onderscheid tussen liefde en genieten is ook in dit werk aanwezig. Het mindere moeten wij gebruiken als middel om God -als het hoogste doel- lief te hebben. De naaste mogen we wel ’genieten’, maar alleen in God. „Zoals je jezelf niet moet genieten in jezelf, maar in Hem die jou maakte, zo moet je ook hem die je bemint als jezelf, genieten. Laten wij dus in God zowel onszelf als onze naasten genieten, en het niet wagen vandaar terug te keren naar onszelf en, om zo te zeggen, te laten meeslepen naar omlaag” (blz. 255, 256).
Gebed
Wie het boek van Augustinus leest, komt onder de indruk van het mysterie van de goddelijke Drie-eenheid. De onbegrijpelijkheid van het mysterie van God neemt bij hem een grote plaats in, hoeveel Augustinus ook van God zegt. God is geen eenzame God, maar een God Die in zichzelf een gemeenschap is en Die gemeenschap zoekt met (zondige) mensenkinderen.
Augustinus verontschuldigt zich dat hij gewild heeft meer te zeggen dan hij in staat was te zeggen. Zijn slotgebed is onthullend: „Verlos mij, God, van veelpraterij waaronder ik innerlijk lijd in mijn ziel, ik ellendig ben voor uw aangezicht en mijn toevlucht zoek bij uw barmhartigheid (…) Laten de uwen herkennen al wat ik in deze boeken gezegd en wat van U komt; ik vraag U en de uwen mij te vergeven, als ik iets gezegd heb wat van mijzelf komt. Amen.”