Meditatie: Hoog bevel
Spreuken 1:23b-24
„Ik zal Mijn woorden u bekend maken. Dewijl Ik geroepen heb en u geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte.”
Indien de Gastheer niet wilde dat de geroepenen kwamen, waarom zou Hij dan over de weigering zo vertoornd zijn? Hij had dan met alle reden kunnen zeggen: „Dewijl ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt heb, en niemand was er die opmerkte, zo zal Ik ook in uw verderf lachen, Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt” (Spreuken 1:24-26).
Trouwens dit blijkt hier, waarin wij hebben vastgesteld dat deze nodiging in de Naam des Heeren geschiedt, niet alleen recht te geven om van die aanbieding gebruik te mogen maken, maar de genodigden zelfs onder de allerduurste verplichting te brengen om zich tot een gewillige gehoorzaamheid te laten bewegen. Inderdaad, indien de voorstelling van 's Konings knechten alleen dit betekende: „De Koning heeft een grote maaltijd bereid en Hij wil daarvoor zekere bepaalde personen toelaten”, dan zouden zij die dit hoorden enige reden kunnen hebben om te denken: „Ben ik wel onder de genodigde personen? Heb ik wel vrijheid om te komen? Geldt deze bekendmaking ook mij?” Ja, ik durf meer te zeggen: Indien het Evangeliewoord niets meer dan zo’n boodschap betekende, zo zou niemand voor zichzelf daaruit een goede grond van geloofsvrijmoedigheid kunnen opvatten. Maar nu de nodiging is: „Komt, want alle dingen zijn gereed”, zo ligt in dit woord een aanbod van de heilsgoederen van Gods Koninkrijk en tevens een hoog bevel om daarvan gebruik te maken.
Theodorus Adrianus Clarisse,
predikant te Amsterdam
(”Een drietal leerredenen, Lukas 14:15 tot en met 24”, 1779)