In rep en roer door een fel pamflet
Verhitte discussies, anonieme scheldpartijen en ellenlange opiniestukken. Een modern verschijnsel? Integendeel. Ook 500 jaar geleden wist men elkaar al duchtig de oren te wassen!
Op de ochtend van 26 september 1781 ontwaakte de Republiek der Verenigde Nederlanden in grote consternatie. Een paar uur eerder hadden geblindeerde postkoetsen, gedekt door het donker en de stilte van de nacht, in alle grote steden van het land een onrustbarend pamflet verspreid. Het was een boekje van 48 pagina’s, getiteld ”Aan het Volk van Nederland”. Het schotschrift was niet ondertekend – maar de inhoud loog er niet om. Stadhouder Willem V en zijn illustere voorgangers hadden er een zootje van gemaakt, aldus de anonieme auteur. Machtsmisbruik, seksuele uitspattingen en corruptie waren bij de Oranjes schering en inslag. Het was tijd om het stadhouderlijk stelsel omver te werpen en een nieuwe, democratische republiek te vestigen!
Het patriottische pamflet bracht het hele land in rep en roer. Hoewel de verspreiding en het bezit van het stuk direct door de overheid werden verboden, verschenen in de maanden erna maar liefst vier herdrukken en diverse vertalingen in het Engels, Duits en Frans. Een stroom van patriottische en Oranjegezinde reacties volgde. Er werden zelfs geheime leesgezelschappen opgericht waarin men het schotschrift onderling besprak. Het anonieme geschrift, waaraan pas honderd jaar later de naam van baron Joan Derk van der Capellen tot den Pol kon worden gekoppeld, werd in de loop der jaren een van de meest bekende en invloedrijke teksten in de vaderlandse geschiedenis.
Blauwboekjes
”Aan het Volk van Nederland” is het schoolvoorbeeld van een politiek pamflet. Zoals vrijwel alle vlugschriften richt het zich op gebeurtenissen en ontwikkelingen in de politiek, kerk en maatschappij die op het moment van schrijven actueel waren. De toon is fel en de auteur spaart zijn onderwerp niet. Zo wordt de vroegere stadhouder Maurits onverbloemd „een man van zeer slechte zeden” genoemd, „een wreedaard, een vals mens”, die jacht maakte op elke mooie vrouw „om haar tot zijn boze lusten te verlokken”.
Eenzijdige geschiedschrijving, zwartmakerij, het creëren van een wij-zij-gevoel – de schrijver trekt alle retorische trucs uit de kast om de lezer te overtuigen van zijn eigen visie op de waarheid. Zijn beoogde publiek is, zoals al uit de aanhef blijkt, het „gewone” volk. Niet voor niets verschijnt het pamflet niet als een kostbaar, in leer gebonden boek, maar als een dun drukwerkje op goedkoop papier: laag in druk- en aanschafkosten en zodoende beschikbaar voor rijk en arm. Ook de afwezigheid van de auteursnaam is een typisch kenmerk voor (politieke) pamfletten. De overheid handhaafde namelijk een stevige censuur, met hoge geldboetes en zelfs gevangenisstraffen voor schrijvers die hun mening wat ál te luid verkondigden en daarmee de positie van het gezag dreigden te ondermijnen.
Maar niet alle pamfletten zijn even duidelijk als zodanig te herkennen. In de collectie van de Koninklijke Bibliotheek –de grootste vlugschriftenverzameling van Nederland– bevinden zich tal van werkjes die je op het eerste gezicht misschien niet zo snel als pamfletten zou betitelen. ”Koffy-huispraatje, tusschen een oud Amsterdamsch koopman, een Fries, en eenige anderen” bijvoorbeeld, of ”Het ancker van een gelovige ziele, geworpen op de rots-steen des heyls”, of het geïllustreerde ”Wonderlijcke afbeeldinghe ende beschrijvinghe van twee wijndruyven, die elck een baert van anderhalf ellen lanck hadden”.
Bovendien staan deze schrijfsels onder tal van namen bekend, die vaak, maar niet altíjd hetzelfde betekenen. Zo werd de term pamflet pas in de achttiende eeuw voor het eerst gebruikt. Vóór die tijd had men het vaak over spraken, praatjes of blauwboekjes – verwijzend naar de goedkope, blauwe papierkaften van de geschriftjes. Maar ook termen als schotschrift, vliegende bladen, libel of paskwil werden (en worden) dikwijls door elkaar gebruikt.
Schuitpraatjes
Pamfletten verschenen in allerlei soorten en maten: van preektraktaten en overheidsbekendmakingen tot liedjes en toneelstukken, van breedsprakige manifesten tot puntige samenspraken en van open brieven tot allegorische levensbeschrijvingen.
Erg populair waren de zogenaamde ”praatjes”. Het concept was eenvoudig: twee, drie of vier fictieve personages ontmoeten elkaar op de markt, in de kroeg of op straat en brengen het gesprek algauw op een actuele gebeurtenis, een politieke kwestie of de laatste kerkelijke ontwikkelingen. Soms zijn ze het met elkaar oneens, bijvoorbeeld omdat een van hen een orangist en de ander staatsgezind is, en ontspint zich een flinke discussie. Maar vaak vertegenwoordigen de ‘sprekers’ slechts verschillende kanten van een en dezelfde mening, zodat de schrijver van het praatje zijn eigen visie op de zaak grondig uiteen kan zetten.
De praatjes waren geliefd, mede omdat de figuren die erin werden opgevoerd uit alle lagen van de bevolking afkomstig waren: boeren, kooplui, militairen of trekschuitpassagiers, die hun meningen brachten in onvervalst dialect of doorspekt met soldatenvloeken. Het was alsof je zó naast hen aan een tafeltje was neergeploft en stiekem hun gesprekken afluisterde. Boerenpraatjes, jachtpraatjes, nachtpraatjes en schuitpraatjes: de teksten vonden gretig aftrek onder de bevolking. En ook dát werd uiteraard in een dialoog verwerkt. Zo begint het ”Schuyt-praatje, gehouden tusschen een student, Geldersman en Vlaming” uit 1666 met de opmerking van de Geldersman tot de student: „Mijn heer, ik zie dat je een liefhebber van wat nieuws zijt, want dat blaauw-boekje geloof ik, is noch onlangs uitgekomen, alzo je de bladen eerst open snijt.” Waarop de student antwoordt dat hij het nog nooit gelezen heeft, „maar anders ’t is al eenige tijd in druk geweest; ik heb daarvan al hooren spreeken toen ik noch te Utrecht was”. Vervolgens richt de schrijver van het pamflet de aandacht van zijn personages op de inhoud van dit blauwboekje, dat op zijn beurt weer een reactie blijkt te zijn op een eerder verschenen wachtpraatje. Een soort tekstueel Droste-effect dus.
Dat groote Beest
Waarover spraken zij, die drie daar op die schuit? Dat kon van alles zijn, zolang het maar betrekking had op de actualiteit. En voor actuele gespreksonderwerpen hoefde men in de zeventiende en achttiende eeuw nooit ver te zoeken. De Nederlandse Opstand sleepte zich voort en kwam ten slotte met de Vrede van Münster tot een definitief einde. De Republiek der Verenigde Nederlanden werd geboren. Stadhouder en staten lagen voortdurend met elkaar in de clinch. Raadspensionaris Johan van Oldebarnevelt en de gebroeders De Witt moesten op gewelddadige wijze het veld ruimen, gomaristen en arminianen sloegen elkaar op synodes met godsdienstkwesties om de oren en aan de grenzen dreigde de Franse agressie. Er was, kortom, meer dan genoeg om eens flink over te discussiëren.
Maar het waren niet alleen de landelijke politiek en de grote godsdienstdisputen die de pennen in beweging brachten. Ook plaatselijke grieven, zoals het machtsmisbruik door de baljuw van Nieuwkoop in 1651, werden in vurige bewoordingen in buur- en kroegpraatjes aan de kaak gesteld. Baljuw Jan van Sevenhoven wordt betiteld als „dat groote Beest” en „dien langen Duyvel”, een man die „van de Pocken op evret wordt” en „volgens Godts Wet weert is met stienen doodt te smacken”, kortom: een „schelm die niet en deucht”. De anonieme auteur verzekert zijn lezers ervan dat dit nog maar een klein staaltje van het misdadig gedrag van de baljuw is, „om te sien oft eenich vrucht kon uyt wercken tot beteringh; doch soo dit niet helpt, soo hebben wy een grooter gereet daer in wy noch al leeliker fouten sullen aen den dach brengen”.
Maar pamfletten werden niet enkel gebruikt om andermans fouten aan de kaak te stellen. Ook actuele gebeurtenissen zoals moorden, rampen of opvallende natuurverschijnselen werden, al dan niet voorzien van een fraaie prent, in blauwboekjes uit de doeken gedaan. Voor een paar stuivers kon iedereen zich vergapen aan verschrikkelijke springvloeden, monsterlijke baby’s of een kalf dat geboren werd met een weelderig blond kapsel. Uiteraard was dit alles „natuurgetrouw en waarachtig”. Ook in de Gouden Eeuw werd je liever niet van nepnieuws beticht.
Mollevanghers en hondt-slaghers
Pamfletten stonden dikwijls niet op zichzelf. Een scherp schotschrift lokte soms tal van reacties uit, waar vervolgens ook weer op gereageerd moest worden. Zo kreeg een schuitpraatje tussen de kennissen Lou, Maarten en Aagt, die gedrieën op weg gaan naar de kermis in Amsterdam, een passend vervolg waarbij de drie boerenmensen, nu in het gezelschap van een koopman, elkaar op de terugweg „toevallig” opnieuw treffen en hun gesprek voortzetten.
Ook in hun reacties spaarden de disputanten elkaar niet. Toen de Staten-Generaal in 1602 tijdens een grote propagandacampagne de Zuidelijke Nederlanden opriepen om het Spaanse juk van zich af te werpen, reageerde de Vlaamse jezuïet Johannes David daarop met een vernietigend stuk waarin hij de leiders van de republiek uitmaakte voor „kaescoppers, holdroomers ende mollevanghers, labberaers, leuteraers ende berooide ontfanghers, aflegghers, bystier-makers en que-betaelders, diefleiers, hanghmans ende pandt-onthaelders, hondt-slaghers, quack-saluers ende alchemisten, botters, schaeckers, gefaelde latinisten”.
Zijn schrijven lokte opnieuw een stortvloed van betogen, liedjes en dialogen uit. Op die manier kon een discussie zich maanden- of zelfs jarenlang voortslepen. Soms verschenen er zo veel reacties dat er gedrukte ”inhoudsopgaven” werden uitgebracht waarin stond wat en door wie er allemaal over de kwestie was geschreven. Met name religieuze kwesties waren voer voor schriftelijke debatten die schijnbaar eindeloos doorsudderden. Een sprekend voorbeeld daarvan was de zogenaamde Socratische oorlog, die rond 1760 de gemoederen van kerkelijk Nederland bezighield. De vraag waar het allemaal om was begonnen, luidde: Kon de heiden Socrates, die zich volgens sommige pamfletschrijvers schuldig gemaakt had aan homoseksuele relaties met zijn leerlingen, in de hemel komen? Op het eerste gezicht leek dit voor het gewone publiek misschien een vrij onbenullige discussie – de Griekse filosoof was tenslotte al meer dan 2000 jaar geleden gestorven. Onder de vraag ging echter een belangrijke theologische tweedeling schuil: die van de (door de staat officieel erkende) hervormde kerk tegenover de (oogluikend toegestane) remonstranten. Beide partijen mengden zich vol ijver in het debat. Véél te ijverig, meenden sommige hervormde predikanten – en het duurde niet lang of de discussie ontwikkelde zich van een kwestie of Socrates al dan niet omgang met zijn leerlingen had gehad tot de vraag of remonstranten en andere religieuze minderheden die meenden dat deugdzame heidenen de hemel verdienden eigenlijk wel recht hadden op godsdienstvrijheid.
Censuur
De overheid was niet erg in haar nopjes met dergelijke discussies, die de gemoederen van het volk in beweging brachten, verdeeldheid zaaiden en bovendien links en rechts een stevige sneer richting het gezag uitdeelden. Om te bepalen wat wel en wat niet voor publicatie geschikt was, werd daarom al vroeg een censuur ingesteld, die ervoor moest zorgen dat opruiende teksten van de markt werden geweerd.
De richtlijnen hiervoor verschilden echter van plaats tot plaats. Iets wat in Gouda niet gedrukt mocht worden, kon bijvoorbeeld in Middelburg wél ongehinderd van de persen rollen. Wie over de juiste contacten beschikte, hoefde dus niet bang te zijn dat zijn volksgenoten het voortaan zonder zijn mening zouden moeten stellen.
Voorzichtigheid was desondanks geboden. Niet voor niets verschenen veel pamfletten anoniem of onder schuilnamen als Liefhebber der Waarheid, Een vyand van twisten, of Patriot des Vaderlands. De overheid loofde zelfs een beloning van honderd gouden rijders uit voor degene die inlichtingen kon verschaffen over de ware identiteit van de schrijver van ”Aan het volk van Nederland”. Een beloning die overigens nooit werd uitgekeerd – pas een eeuw na het verschijnen van het pamflet kon met zekerheid worden vastgesteld dat de auteur de vooraanstaande patriottenleider Joan Derk van der Capellen tot den Pol was geweest.
Ook drukkers, die normaal gesproken hun naam het liefst prominent in beeld brachten, kozen vaak voor de anonimiteit uit angst voor overheidsrepressies. Soms werd de stad waar het pamflet verscheen vervangen door een gefingeerde plaatsnaam. Zo werd het eerdergenoemde ”Nieuwkoops Buer-Praetje” over de snode baljuw van Nieuwkoop gedrukt in een fictieve plaats met de veelzeggende naam Seghwaer.
Verspreiding
De stevige straffen die stonden op het schrijven, drukken, verspreiden en zelfs bezitten van pamfletten schrikten ondernemende auteurs, geldbeluste drukkers en nieuwsgierige lezers niet af. De dichter Jacob Cats merkte al op: „Een schrift dat niet en deught wort des te meer gesocht, en wat verboden is te grager opgekocht.”
Pamfletten waren razend populair onder alle lagen van de Nederlandse bevolking. De drukpers had het mogelijk gemaakt om dit soort teksten snel en vooral goedkoop te verspreiden. Een boekje ter grootte van een schoolschrift van acht bladzijden dik kostte slechts twee stuivers (ter vergelijking: het dagloon van een ongeschoolde arbeider bedroeg achttien tot twintig stuivers). De lage kosten maakten het pamflet dus ook voor het gewone volk bijzonder aantrekkelijk. Boekhandelaar Franciscus Raphelengius klaagde zelfs dat hij geen boek meer verkocht, omdat de mensen enkel nog naar de nieuwste blauwboekjes kwamen informeren.
De drukkers verdienden intussen goud geld met de pamfletproductie. Tweehonderd vlugschriften brachten hun algauw zo’n twintig gulden omzet op. Bovendien was de omzetsnelheid hoog: een dun pamflet van twaalf pagina’s kon in een ochtendje klaar zijn en ’s middags al worden verspreid. Dat was niet alleen aantrekkelijk voor het snelle geld, maar bracht ook aanzienlijk minder risico’s met zich mee dan het tijdrovende drukken van dikke, illegale boeken.
De pamfletten waren verkrijgbaar in de boekhandel, maar die werd door slechts 10 procent van de 18e-eeuwse bevolking bezocht. De voornaamste verspreiding van de pamfletten gebeurde dan ook via beurtschippers, loopjongens, marskramers en boekstalletjes. Het nieuws van de dag lag letterlijk op de straat. Men kocht het samen met huishoudartikelen en naaigerei bij een rondreizende handelaar of las het in kroegen en koffiehuizen. Voor straatverkopers vormde het een lucratieve, zij het illegale business. Toen de zeventigjarige (!) Leidse pamflettenventster Catharina Temmingh in 1734 vanwege haar handeltje opgepakt werd, bekende ze in twee dagen tijd maar liefst 200 boekwerkjes te hebben verkocht.
Sensatie
Ook wie niet lezen kon of zijn kostbare stuivers liever op zak hield, hoefde niets van de laatste geschilpunten en nieuwtjes te missen. Op markten, bruggen en stoepen werden pamfletten namelijk vaak ook voorgelezen, of, liever nog, voorgezongen. (Spot)liedjes waren een eenvoudige en doeltreffende manier om het volk te bespelen. Ze hadden een makkelijk refrein dat het publiek algauw mee kon zingen. De tekst van het lied werd vervolgens te koop aangeboden.
De liedjes bleken erg geliefd, al waren de onderwerpen niet altijd even gezellig. Moord en doodslag, rampen en overspel – alles wat naar sensatie rook, werd op rijm en muziek gezet. De gesproken aanhef informeerde het publiek over wat het kon verwachten, zoals: „Over een man van zesenzestig jaren die er achtentwintig heeft vermoord en daarvan waren er twintig vrouwen en een is er ontsnapt en heeft hem aangegeven en hoe hij gehangen is, maar niet dan nadat hij zijn dochter heeft bezwangerd van een monster. Te Augsburg.” Voor dit alles gold: hoe schokkender, hoe beter.
Maar niet iedere pamfletschrijver werd gedreven door sensatie- of winstbejag. Zorgen over machtsmisbruik, de politieke situatie in het land of dwalingen in de leer deden staatsmannen, dichters, predikanten en bezorgde burgers naar de pen grijpen. Ze voelden zich geroepen om hun stem te verheffen, al kon hun dit wellicht duur komen te staan. Alles wat zij wilden, was volk en vaderland de ogen te openen voor de heersende misstanden. Zoals de Middelburgse koopman Jacob Willemsen schreef in een fel pamflet over onrecht, muit- en baatzucht:
Bedwing z’in staat en kerk. ’t Gezag, u toevertrouwd,
en eendracht maken sterk. Indien er een zich stout
daartegen kant, laat dat dan nimmer ongewroken.
Ik deed mijn plicht en heb voor ’t vrije recht gesproken.