Vrijgelaten uit Kamp Westerbork
Titel:
”Rondom Westerbork”
Auteur: Fritz Tauber, deel 5 in de serie ”Getuigen van Westerbork”, uitg. Herinneringscentrum Kamp Westerbork, 2004
ISBN 90 72486 31 5
Pagina’s: 88
Prijs: € 9,75. Fritz Tauber heeft de hoop al opgegeven, als het bericht komt dat hij en zijn vrouw Helene Kamp Westerbork mogen verlaten. Waar anderen naar de vernietigingskampen worden afgevoerd, keren zij terug in de samenleving. Een periode van beperkte vrijheid volgt. Uiteindelijk ziet het joodse echtpaar zich genoodzaakt onder te duiken. In die tijd legt Fritz Tauber zijn herinneringen aan Westerbork vast.
In 1938 verlaten Fritz Tauber en zijn vrouw als joodse emigranten „met lege handen en een bloedend hart” hun vaderland, „blij het naakte leven te kunnen redden.” Met een arbeidsvergunning komen ze vanuit Oostenrijk naar Nederland. Fritz gaat als constructeur in Nijmegen aan de slag.
In augustus 1942 wordt het echtpaar opgepakt en naar Westerbork gestuurd. De eerste dag probeert Tauber vanuit het kamp contact te leggen met zijn werkgever. Iemand van de joodse raad blijkt welwillend een telegram te versturen naar de fabriek: ”Stuurt bewijs van vrijstelling. F(rits) T(auber) barak 66, Hooghalen.”
Na de verzending van het telegram leeft Tauber enige tijd tussen hoop en vrees. Uiteindelijk overheerst het laatste. „Ik kreeg per post een brief van mijn firma met de verzekering dat deze alles in het werk zou stellen om mij te helpen, maar ik had de hoop al opgegeven. Bij het aanschouwen van zo veel opeengehoopte ellende kon ik aan een uitzondering voor mij niet meer geloven.”
Toch krijgt het echtpaar uiteindelijk een ontslagbewijs in handen om Kamp Westerbork te kunnen verlaten.
Onderduikadres
Ze moeten zich melden bij de Gestapo in Amsterdam. Daar wordt hun ontslagbewijs uit Westerbork ingenomen. Ze mogen niet meer in Nijmegen wonen. „Het was een rake slag, zonder onderdak, zonder geld en bonnen stonden wij op straat in een vreemde stad.” Een zoektocht naar onderdak volgt. Met een speciaal toestemmingsbewijs reist Fritz dagelijks vanuit de hoofdstad per trein op en neer naar zijn werk in Nijmegen.
Uiteindelijk helpt een collega Tauber in januari 1943 aan een onderduikadres bij een christelijk boerengezin in Friesland. Over de man die hem naar het onderduikadres bracht, schrijft Tauber: „Elke trek van zijn gezicht, elk gebaar van hem verraadde de goede, oprechte en barmhartige mens, ieder woord dat hij sprak getuigde van een onbegrensde naastenliefde en een diep rotsvast geloof in Christus en zijn evangelie.”
De hulp die christenen bieden, blijkt indruk te maken. „Toen kon ik nog niet begrijpen dat er mensen waren die het evangelie zo tot grondslag van hun leven gemaakt hadden, dat ze de moed en de kracht eruit konden putten de joden te helpen, niettegenstaande de straffen die hen bedreigden en deze zelfs gelaten trotseerden.”
Bittere toon
Op het onderduikadres schrijft Tauber in de zomer van 1943 de gebeurtenissen uit het afgelopen halfjaar op. Je proeft in de soms bittere toon dat de herinneringen vers zijn en je vraagt je af hoe hij later in zijn leven op deze fase heeft teruggeblikt. Het verslag beperkt zich echter tot de aantekeningen die Tauber indertijd maakte.
Na de beschrijving van de aankomst van het echtpaar in Friesland verwacht je een nieuw hoofdstuk over de onderduikperiode die dan volgt, maar hier stopt het verhaal. Uit een nawoord blijkt nog dat het echtpaar op 17 april 1945 de Bevrijding meemaakt. Opmerkelijk is het te lezen dat ze dan weer op hetzelfde punt staan als toen ze vanuit Oostenrijk in Nederland aankwamen. „Straatarm en van alle middelen ontdaan moesten wij een nieuw leven beginnen.”