Een zoektocht door het land van ooit
Titel:
”Mijn kleine waanzin”
Auteur: Jan Brokken
Uitgeverij: Atlas, Amsterdam, 2004
ISBN 90 450 1072 0
Pagina’s: 415
Prijs: € 19,90. Gaf die andere domineeszoon -Geert Mak- ons al een boeiende tocht door ”De eeuw van mijn vader”, onlangs schreef nog een domineeszoon een boek over het leven op het Hollandse platteland in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Jan Brokken groeide op in de hervormde pastorie van de Zuid-Hollandse gemeente Rhoon, waar zijn vader van 1952 tot 1975 predikant was.
Brokken is geboren (1949) als de jongste zoon van de hervormde predikant ds. J. C. Brokken. Vader Brokken werd in 1935 predikant van de Protestantse Kerk in Makassar (Nederlands-Indië). Pas in 1948 keerde hij met zijn gezin terug naar Nederland, om uiteindelijk in 1952 predikant te worden in Rhoon. In vijf hoofdstukken vertelt Jan Brokken ons zijn ervaringen. Hoe was het om op te groeien als zoon van de dominee van het dorp? Hoe was het om een vader te hebben die niet alleen dominee was, maar ook getraumatiseerd bleek door zijn ervaringen in de tropen? Hoe werd je in die woelige jaren zestig van een plattelander een kosmopoliet? Wat speelde er allemaal in een dorpsgemeenschap die overspoeld raakte door de opdringende stad en honderden nieuwe bewoners? Welke gevolgen had dat voor het geestelijk en het maatschappelijk leven van het eertijds besloten dorp? „Met honderden tegelijk kwamen de Rotterdammers in het dorp wonen. De bijbelvasten onder de Rhonaren spraken over de achtste plaag - die van de sprinkhanen.”
Bemoeicultuur
Brokken giet zijn autobiografische verhaal in vijf compartimenten. In elk hoofdstuk begint hij eigenlijk weer bij het begin. Als de hoofdpersoon aan zijn tweede onderdeel begint, schrijft hij: „Ik spring terug in de tijd, begin weer van voren af aan en realiseer me dat een leven uit verschillende levens bestaat, afhankelijk van de nadruk die je op bepaalde gebeurtenissen legt.”
Het eerste onderdeel heeft min of meer als thema wat hij noemt ”de bemoeicultuur”. De verteller komt na vele jaren terug in Nederland. Brokken heeft na zijn studie journalistiek in Utrecht en politieke wetenschappen in Bordeaux veel gereisd: West-Afrika, Curaçao, Venezuela. Veel van zijn boeken zijn dan ook in die streken gelokaliseerd. Hij typeert zichzelf ergens als een ”episch reiziger”. Reizen om te kunnen schrijven. In ”Mijn kleine waanzin” keert de verteller van al die reizen terug in wat ooit zijn vaderland was. En wat valt hem dan op? In één woord: de bemoeicultuur.
Die krijgt vlees en bloed in de bakkersvrouw van het dorp: Sjaan. „(…) Sjaan was een echte bonder. Ze kerkte meestal in Smitshoek, in het zwartekousenkerkje, ofschoon ze zelf geen zwarte kousen droeg, alleen zwarte kleren. Hooguit eenmaal in de maand schaarde ze zich onder het gehoor van mijn vader, en toch werd juist zij zijn felste tegenstander.” Ze sluipt achter ds. Brokken aan, doet verslag aan ouderlingen en diakenen bij wie hij op bezoek is geweest en hoe lang, of hij al dan niet uit de Bijbel gelezen en gebeden heeft. Maar ook en vooral of hij wat gedronken heeft.
Deze nare kritische geest is het dorp ingeslopen na de komst van forensen uit de nabije stad. Zij stoten zich aan de macht van de herenboeren in het dorp en vinden daarin aansluiting bij de tuinders. Zij werden jarenlang achteruitgezet. Nu stellen ze zich met steun van de nieuwkomers kandidaat voor gemeenteraad en kerkenraad. „Toen begon de bemoeicultuur. De tuinders bemoeiden zich met alles. Met de maat waarop de psalmen gezongen werden, met de lengte van de preek, met de schriftlezing die hoofdzakelijk oudtestamentisch moest zijn, met de kleding die de broeders en zusters tijdens de eredienst behoorden te dragen.” Het is te begrijpen dat de zoon van de dominee al die spanningen voelt. Hij wordt er letterlijk ziek van. Het lijkt een ernstige vorm van allergie. Een behandelend arts typeert het als ”de ziekte van Sjaan”. Die gaat alleen maar over door weg te gaan. Zo ver mogelijk.
Pastorie
Brokken biedt een boeiend inzicht in de verhoudingen die een Hollands dorp in de jaren vijftig kenmerken. De verzuiling staat levensgroot overeind. Het maakt de verhoudingen glashelder. Wie zelf in een soortgelijk dorp is opgegroeid, herinnert het zich als de dag van gisteren.
Brokken belicht uiteraard ook hoe het was om in die jaren in een pastorie als kind van de hervormde dominee op te groeien. „Van jongs af aan stonden we in dienst van de firma Calvijn (…). Iedere zondag naar de kerk rekenden mijn broers en ik niet eens meer tot de plichten, het sprak vanzelf dat we gingen. Het echte werk werd weliswaar door mijn vader gedaan, maar dat het voor ons slechts een kwestie van zitten was, zoals hij schamper beweerde, deed geen recht aan het opgeprikte gevoel dat we erbij hadden. Nooit mochten we geeuwen, nooit mochten we verveeld in de bijbel bladeren, altijd moesten we het wakkere oog op de kansel gericht houden, de handen vouwen tijdens het gebed en de mond wijd opentrekken tijdens het zingen.” De domineesbank was een toonbank waarin reclame moest worden gemaakt voor de filiaalhouder op de kansel.
Humoristisch en zonder rancune wordt het leven in de pastorie weergegeven, zeer herkenbaar voor een generatie domineeskinderen tot op de dag van vandaag. Wat Brokken onderscheidt van een schrijver als Maarten ’t Hart is dat hij nergens een bevolkingsgroep om zijn overtuigingen en gedragingen belachelijk maakt. Hij probeert er veeleer achter te komen wat mensen bezielt en drijft. Als een objectief beschouwer ziet hij terug op die bijzondere jaren in de pastorie van zijn ouders. De drie broers hebben geen band meer met de kerk. Maar het kostte ons alle drie moeite om met de kerk te breken, zegt de verteller. Ik zou best nog wel eens willen kerken, merkt ergens iemand in het boek op. De wereld van kerk en geloof is gaan behoren tot het domein van de nostalgie, zoals helaas bij zovelen van de hier beschreven generatie. Het is een omzien zonder wrok.
Het is hier en daar te merken dat Brokkens herinneringen niet meer feilloos zijn. Als hij het nogal eens over ”bonders” heeft bedoelt hij, vermoed ik, de ”confessionelen”. Ik concludeer dat uit wat hij vertelt over de collega die zijn vader in Rhoon erbij krijgt: „Een bonder, om de tuinders tevreden te stellen. Beter nog, de zoon van een oer-orthodoxe hoogleraar in de theologie…” Dat was ds. H. C. van Itterzon, geen bonder. Elders noemt hij de ”God-is-dood-theorie van de anglicaanse theoloog Osborne”, maar dat was John A. T. Robinson. Ten slotte, de Afscheiding van 1834 vond haar aanleiding niet in het besluit van de synode om een aantal in bezit genomen kerken aan de katholieken terug te geven, maar had, kort door de bocht gezegd, veeleer te maken met de leervrijheid in de kerk waartegen de orthodoxen te hoop liepen.
Niettemin blijft ”Mijn kleine waanzin” een interessant boek. Als je zelf behoort tot de generatie van de schrijver en ook opgegroeid bent op een Zuid-Hollands eiland is het of je een deel van je eigen jeugd terugleest. Brokken schrijft op de laatste bladzij een regel waar ik me intussen geheel in terug kan vinden: „Ik had genoeg van de oorlog, van alle onmin, van alle strijd, om welk principe dan ook.”