Schoonheid: Champs-Élysées
In ieder mens schuilt een kolonist. U hoeft maar aan de ligbedden rond het zwembad te denken om te zien wat ik bedoel.
Wie naar houten-wandbordjes-wijsheid beweert dat thuis geen plek maar een gevoel is, heeft het denk ik dan ook niet helemaal begrepen. Juist in relatie tot onze omgeving schittert het ons vertrouwd-voelen. Of we nu staan op onze geboortegrond of ver van ons vaderland – ferm planten we onze vlag in de aarde en verklaren: hier ben ik thuis.
Nu is ”thuis” voor iedereen vanzelfsprekend een verschillend begrip. Waar de een zich volkomen op zijn gemak voelt onder een plafond met een kaal peertje, kan de ander niet wennen voor er tenminste vijf vingerplanten en een potpalm binnen handbereik staan. Maar soms is er ook sprake van een innerlijk conflict; een worsteling die zich doorgaans zo rond februari doet gelden. De kerstdagen zijn al weken vergeten, Pasen ligt nog ver in het verschiet, de wereld is grauw, je hardloopshirt nog steeds te krap rond je middel en de tik in de verwarming nog altijd niet ontlucht. Je kunt je eigen ouwe stekkie plotseling niet meer zíén – en voor je het weet, heb je geboekt: Parijs of Zell am See, de wazige bergen, de zoete zon, de Elysese velden tegemoet.
Genadeloos keer je het vertrouwde de rug toe, op zoek naar een plek die veertien dagen lang je nieuwe honk zal vormen. Waar en hoe? De keuze is aan jou én schier onbeperkt. Van protserige pipowagens tot hypermoderne hotelsuites en van knusse kasteelkamers tot luxueuze landhuizen – wie het geld laat rollen, waant zich wekenlang in een alternatieve werkelijkheid. Houd je je hand liever op de knip? Dan is er gelukkig altijd het hostel.
Een hostel is het beduimelde, snottebel blazende broertje van het hotel. Het verschil zit ’m, zoals u kunt zien, in de s. De s van samen delen. Of van spartaans. Of, als je pech hebt, van schurft. Je ligt er in wankele stapelbedden op gemengde twaalfpersoonsslaapzalen, je tas aan het voeteneind omdat je een hangslot voor de kluisjes bent vergeten. In de gemeenschappelijke keuken worstel je je door de afwas van drie dagen voorgangers heen voor je de kookplaat in zicht krijgt. ’s Ochtends zit je aan het ontbijtbuffet van lauwe yoghurt en aanmaak-jus d’ orange en speel je in gedachten ”Wie is het” met de slaaphoofdige mensen die je vannacht om halfdrie aangeschoten over de gang hebt horen lawaaien.
Het hostelleven is hiermee een wonderlijke mengeling tussen het vrijwillig opgeven van praktisch al je privacy en het met hand en tand waarborgen ervan. Kun je je op een camping nog veroorloven de buurman voor een kopje koffie tijdelijk in je eigen domein te gedogen, hier moet je voor elke meter privésfeer vechten. Nergens liggen ”samen” en ”alleen” dichter bij elkaar dan in de bedden twee- en driehoog linksachter.
De mens kent het vermogen zich waar ook ter wereld een tijdelijk thuis te scheppen. Soms is het een penthouse met zeezicht, soms niet meer dan jezelf, je podcast en je ogen dicht. Maar of je nu in een bezemkast of een bungalow zit: na verloop van tijd vind je altijd verzadiging van het vreemde. De pistes gaan je vermoeien, de Place des Vosges vervelen. Je mist je ruime keuken, het vertrouwde behang op de muren, maar meer nog de muren achter het behang. Je hart springt op als je denkt aan de kuil in je matras, het kraken van je ledikant. Intens gelukkig staar je die eerste nacht naar je eigen plafond terwijl je je kussen strak tegen je oren trekt.
Zoals de ketel thuis tikt, tikt-ie nergens.