Correspondent Ynske Boersma houdt van Bogota
Bogota, de standplaats van uw correspondent, is een gigantische metropool die nauwelijks mooi is te noemen. Maar wie er een tijdje woont, gaat toch van haar houden.
Mijn eerste nacht in Bogota deelde ik een huis met een dronkenlap en twee konijnen. De alcoholist in kwestie was de opzichter van het hostel, waar ik de enige gast was. Hij nam me mee uit eten: een bord bonen met braadworst, gefrituurd buikspek en bakbanaan. Ik at, hij dronk rode wijn. Tegen de kou, wellicht, want het regende zonder ophouden. ’s Nachts op het toilet trapte ik in verse keutels. De konijnen en ik bleken ook de badkamer te delen.
Dat was vijf jaar geleden. Ik ben nooit meer uit Bogota weggegaan. Voor wie hier niet woont, is dat moeilijk te begrijpen. De Colombiaanse hoofdstad is weinig aantrekkelijk, vuil en bij vlagen gevaarlijk. Een zee van bakstenen op meer dan 2600 meter hoogte, met acht miljoen inwoners en legendarische files op wegen met meer gaten dan asfalt. Het regent er bijna altijd en regent het niet, dan verbrand je ter plekke in de felle Andes-zon.
En toch houd ik van deze stad. Al vanaf het moment dat ik na die eerste ijskoude nacht naar buiten stapte en bijkans omver werd gereden door honderden fietsers die zich in volle vaart van de steile bergweg stortten, onder het uitstoten van vreugdekreten. Nu ben ik een van die fietsers die elke week diezelfde weg omhoog fietsen, de stad uit – een klim van 6,5 kilometer en dito afdaling.
Om het chaotische straatleven, met om de paar meter een ambulante verkoper van tinto, zoals koffie hier beter bekend staat, empanadas, kauwgom, diverse prullaria en belminuten. En straatartiesten die met veel emotie en ongehinderd door een gebrek aan talent de longen uit hun lijf zingen. Saai is het nooit.
Om het improvisatievermogen van de bewoners, onder wie de miljoenen ontheemden van het Colombiaanse conflict, die de arme buitenwijken bevolken. Met niets beginnen ze een nieuw bestaan, bouwen een onderkomen van golfplaten, hout en karton tegen de berghellingen van de stad, en persen zich voor zonsopgang in de overvolle stadsbussen op weg naar hun werk ergens aan de andere kant van de stad. Zonder te klagen. Vraag je hoe het gaat, dan antwoorden ze simpelweg: „En la lucha” – „In de strijd.”
Om de loodgrijze luchten die uit het niets openbreken in ontstellend mooie zonsondergangen. Met aan de ene kant de groene bergketen waar de stad op uitkijkt, en aan de andere kant het uitzicht tot aan de besneeuwde vulkanen, honderden kilometers verderop.
Om de absurde situaties die je hier dagelijks tegenkomt, zoals het delen van een badkamer met konijnen.
Maar bovenal om de warmte van haar bewoners, vriendelijk, nieuwsgierig en altijd open voor een praatje. Ze spreken me aan met koosnaampjes als ”mi amor” en ”mijn meisje”, ondanks dat ik met mijn veertig jaar allang geen meisje meer ben. Ver weg van huis, gaven zij me een nieuw thuis.