Als kind werd ik eens per jaar door mijn moeder meegesleurd naar een praktijkje op de onderste verdieping van een troosteloze flat in een sfeerarme buitenwijk van Apeldoorn. De voordeur kende een klein raampje met gewapend glas – met van die draden erdoor. Dat vond ik al niet heel geruststellend. Waarom volstond gewoon glas niet?

In het kille wachtkamertje stond een wit bankje. En een wit tijdschriftenrek. En de witte muren bestonden uit geglazuurde bakstenen die je gemeen toelachten. Het enige wat kleur gaf, waren twee grote rode stoelen die aan de wand hingen. Die kraakten zo hevig dat ik altijd vreesde dat ze van de muur zouden komen zetten.

Dat gekraak stoorde met name, omdat in de wachtkamer de volgende ongeschreven regel gold: zwijg. Houd je in ieder geval zo stil mogelijk. En als je echt iets mee te delen hebt, praat dan met gedempte stem. Alsof we de tandarts niet wilden laten weten dat we er al waren.

Na gevoelsmatig uren wachten zwaaide de deur open, werd je voorganger uitgelaten en verscheen het kalende hoofd met ronde brillenglazen om de hoek van de deur. Gedwee ging je mee. Met haakjes, spiegeltjes en spuitjes werd elke millimeter tand gecontroleerd. Heel onprettig.

De extra uitdaging was om je adem niet het reukorgaan te laten passeren, want de beste man rook nogal sterk uit zijn mond. En niet bepaald naar wasverzachter, en wat dies meer zij. Gelukkig gleed ik meestal na een enkele minuut weer van de klamme stoel.

Op een zekere dag ging brillenmans met pensioen. Dus klopte ik aan bij een modernere tandentiran. „We zullen eens een mooie foto maken”, deelde ze tijdens mijn eerste bezoek op kleutertoon mee. De scan bracht volgens haar aan het licht dat zo’n beetje mijn hele kakement aan vervanging toe was. „Zullen we maar beginnen met de echte gaatjes”, opperde ik voorzichtig. Dat bleek er één te zijn.

Twee weken later vonden de boorwerkzaamheden plaats. En terwijl het blauwe licht mijn kiezenvulling aan het uitharden was, begon de arts het volgende gesprek met haar assistente. „Vorige week was Koosje dus ziek.” „O ja? Dat is je hond, toch?” „Ja. Heel ernstig. Hij moest braken en zo.” Het gesprek werd zo onsmakelijk dat voor mij vaststond: als jij mijn mond ooit nog wilt zien, kijk dan maar lekker op die mooie foto.

En nu heb ik tandartsangst. Dus ben ik de afgelopen jaren heel driftig gaan poetsen. Drie- à viermaal daags. En flossen. En stoken. En spoelen. Knappe bacterie die het in mijn mond lang uithoudt. Op 8 oktober is het examen. Dan probeer ik een nieuwe smoelensmid. Hopelijk eentje zonder brakende hond, en met een fris gebit.


Reageren? chris@rd.nl